zijn twee vredesverdragen:
1. Het verdrag van 19 Apr. 1783, waarbij Groot-Brittannië definitief de onafhankelijkheid van de V.S. erkende.
2. Het op 28 Juni 1919 tussen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden enerzijds en het Duitse Rijk anderzijds gesloten verdrag, dat tussen hen een einde maakte aan Wereldoorlog I. Het trad op 10 Jan. 1920 in werking, behalve voor de V.S., die het nooit hebben bekrachtigd, maar later een afzonderlijk vredesverdrag met Duitsland sloten (verdrag van Berlijn, 5 Aug. 1921).
Het verdrag bestond uit 440 artikelen, verdeeld over 15 delen. Het eerste deel (artt. 1-26) vormde het handvest van de Volkenbond. De delen II (artt. 27-30) en III (artt. 31-117) bevatten territoriale en politieke bepalingen. Deel II in het bijzonder omschreef de nieuwe grenzen van Duitsland. Het derde deel voorzag o.a. in de afscheiding van Eupen en Malmedy ten behoeve van België; de demilitarisering van het links van de Rijn gelegen deel van Duitsland en van een strook van 50 km op de rechteroever van de Rijn (die beide op 7 Mrt 1936 na de opzegging van het verdrag van Locarno van 1925 weder door de Duitse troepen werden bezet) ; een bijzonder regime in het Saargebied , waarover na de volksstemming van 13 Jan. 1935 de Duitse regering de volle souvereiniteit weder verkreeg; de hereniging van Elzas-Lotharingen met Frankrijk; de afstand van een klein gedeelte van Opper-Silezië aan Tsjechoslowakije en van Posen en West-Pruisen aan Polen, met een volksstemming in Opper-Silezië en het zuidelijk en Z.O. deel van Oost-Pruisen; de afscheiding van het Memelgebied met het doel dit bij Litauen te voegen; bepalingen betreffende de te scheppen „vrije stad Dantzig”; volksstemmingen in Sleeswijk met het oog op eventuele afscheiding ten behoeve van Denemarken; de ontmanteling van Helgoland. Voorts deed Duitsland afstand van iedere terreinwinst, die het na 1 Aug. 1914 op Rusland verkregen had, en erkende het in het bijzonder de opheffing van de verdragen van Brest-Litowsk en de grenzen van de reeds gestichte of nog te stichten Baltische landen.
In deel IV (artt. 118-158) deed het Duitse Rijk afstand van al zijn koloniën ten gunste van de voornaamste Geallieerde en Geassocieerde mogendheden en van zijn capitulaire en andere rechten in China, Siam, Liberia, Marokko en Egypte. De afgestane koloniën werden door de Geallieerden aan de Volkenbond ter beschikking gesteld, die ze weder als mandaatgebieden aan verschillende mogendheden ter besturing opdroeg.
Deel V (artt. 159-213) legde op Duitsland zeer vérgaande verplichting tot wapenbeperking. De sterkte van het leger mocht, met uitsluiting van dienstplicht, niet groter zijn dan 100 000 man, waaronder ten hoogste 4000 officieren. De Duitse marine moest tot 15 000 man, waaronder ten hoogste 1500 officieren, worden verminderd. De marine mocht de beschikking hebben over 6 zwaardere kruisers, 6 lichte kruisers, 12 torpedobootjagers en 12 torpedoboten (artt. 181). Al het daarboven aanwezige vlootmaterieel moest worden uitgeleverd. Duikboten en militaire vliegtuigen mocht Duitsland niet meer bezitten. Voorts mocht het geen enkel luchtschip (Zeppelin) behouden.
Deel VI (artt. 214-226) van het verdrag van Versailles bevatte bepalingen omtrent de terugkeer van de krijgsgevangenen en het onderhoud der oorlogsgraven. In deel VII (artt. 227-230) werden de tegen de zgn. oorlogsmisdadigers te nemen maatregelen behandeld In art. 227 werd „Wilhelm II van Hohenzollern, ex-keizer van Duitsland” in staat van beschuldiging gesteld „wegens opperste belediging van de internationale moraal en de heiligheid der verdragen.”
Het VlIIste deel (artt. 231-247), getiteld „Réparations”, handelde over de herstelbetalingen. Het bevatte in art. 231 de verklaring en erkenning van Duitslands schuld aan het uitbreken van Wereldoorlog I en, in verband daarmede, de verantwoordelijkheid van Duitsland voor alle door de Geallieerde en Geassocieerde mogendheden en haar respectievelijke onderdanen geleden verliezen. In een bijzondere paragraaf schreef het aan Duitsland voor, bepaalde kunstwerken, militaire en historische herinneringen enz. aan verschillende van zijn vroegere tegenstanders over te dragen.
Deel IX (artt. 248-263) bevatte o.a. voorschriften omtrent de zekerheid, de wijze van betaling, de techniek van invordering enz. van vorderingen der Geallieerden en hun onderdanen wegens de herstelkosten en andere op Duitsland rustende lasten en omtrent de verdeling der Duitse staatsschulden over Duitsland en de daarvan door het verdrag losgemaakte gebieden.
Het Xde deel (artt. 264-312) behandelde de voorwaarden van het herstel der economische betrekkingen. Deel XI (artt. 313-320) bevatte bepalingen omtrent de luchtvaart.
Het Xllde deel (artt. 321-386) handelde over havens, waterwegen en spoorwegen. Duitsland verbond zich vrijheid van doorvoer toe te staan over heel zijn gebied langs de het meest voor het internationaal verkeer geëigende wegen. Elbe, Oder, Njemen, Donau, Rijn en Moezel zouden worden geïnternationaliseerd. Met betrekking tot de in de akte van Mannheim aan te brengen wijzigingen zouden de Geallieerde en Geassocieerde mogendheden zich verstaan met de Nederlandse regering, zonder welker toestemming dat verdrag niet zou kunnen worden veranderd (z Rijn, Rijnvaart (Rijn vaar tacte)).
Het XIIIde deel (artt. 387-427) handelde over de organisatie van de arbeid (z arbeidsbureau).
Deel XIV (artt. 428-433) bevatte de waarborgen voor de uitvoering van het verdrag. Voorzien werd in de bezetting door de troepen der Geallieerden van het links van de Rijn gelegen gebied met bruggehoofden op de rechteroever gedurende de tijd van 15 jaar na de inwerkingtreding van het verdrag. Na 5 jaar zou een geleidelijke ontruiming kunnen aanvangen, indien de bepalingen van het verdrag te goeder trouw door Duitsland zouden worden uitgevoerd. Indien Duitsland voor het einde van de termijn van 15 jaar aan al zijn verdragsverplichtingen zou hebben voldaan, zou de bezetting terstond eindigen. Echter zou ook na 15 jaar de bezetting kunnen voortduren, indien de waarborgen tegen een niet-uitgelokte aanval van Duitsland door de Geallieerde en Geassocieerde regeringen niet voldoende werden geacht. Voorts zou de bezetting weer kunnen worden uitgebreid, indien Duitsland weigerachtig zou zijn in de uitvoering van zijn verdragsverplichtingen i.z. herstellingen. Deze bepaling heeft in 1921 toepassing gevonden (bezetting van de rechts van de Rijn gelegen steden Duisburg, Düsseldorf en Ruhrort) en in 1923 bij de bezetting van het Ruhrgebied.
Het XVde en laatste deel (artt. 434-440) bevatte behalve de formele bepalingen betreffende de bekrachtiging en inwerkingtreding van het verdrag, nog enkele andere voorschriften, die elders geen plaats hadden gevonden.
Het verdrag van Versailles heeft onberekenbare invloed gehad op het volkenrecht en de wereldpolitiek der op de totstandkoming volgende jaren. Aanvankelijk door vreedzaam overleg, later vooral door eenzijdige handelingen van de (nat.-soc.) Duitse regering werden geleidelijk vele bepalingen buiten werking gesteld. Toen Duitsland eindelijk begon, ook de territoriale regelingen eenzijdig aan te tasten, leidde dit tot Wereldoorlog II waardoor het gehele Verdrag van Versailles zijn bestaansgrond verloor.
Lit.: J. M. Keynes, The Economic Consequences of the Peace Treaty (London 1919); A. Tardieu, La Paix (Paris 1921); J. Bainville, Les conséquences politiques de la Paix (1921); H. Gh.
G. J. van der Mandere, Het vredesverdrag van V. en de daarmede verband houdende verdragen van St. Germain, Trianon, Sèvres en Neuilly (Hillegom 1922); D. H. Miller, My Diary at the Conference of Paris (21 dln, 1928); H. Nicolson, Peacemaking 1919 (London 1933); F.
Berber, Das Diktat von V. (1938); H. Michaëlis, Der Völkerbund im Dienst von Versailles (1941); W. Ziegler, Gesch. eines misglückten Friedens (1942); W. M. Jordan, Great-Britain, France and the German Problem (London 943); R. McGallum, Public Opinion and the Last Peace (London 1944); L. von Muralt, Der Friede von V. und die Gegenwart (1947); D.
P. Myers, The Treaty of V. and After (Washington 1947).