Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VLINDERS

betekenis & definitie

…(tekst ontbreekt) zeer afwijkend gebouwde haren te beschouwen schubben die als een fijn poeder het gehele lichaam bedekken. Iedere schub bestaat uit twee dunne lamellen, die een fijn rooster van overlangse en dwarse lijsten dragen en waartussen zich lucht bevindt.

De schubben zijn ook de dragers van de kleuren, hetzij deze door pigmenten worden veroorzaakt, hetzij door bepaalde oppervlaktestructuren. Dit laatste is het geval bij de metaalachtige, bij verschillende belichting wisselende kleuren van vele tropische en ook enkele inlandse vlinders. Waar de vleugelschubben ontbreken, zoals bijv. bij de wespvlinders (Aegeriidae), zijn de vleugels even doorzichtig als bij de andere insecten. De schubben op de romp zijn meestal veel groter, vooral langer, dan die op de vleugels en meer haarvormig.De roltong, het zuigorgaan van de vlinders, bestaat uit het sterk gemodificeerde 2de paar kaken (maxillen), die samen een buis vormen; de rest van de monddelen is vrijwel rudimentair, op de tasters van de onderlip na, die groot en lang beschubd zijn. Door de aanzienlijke lengte van de roltong is ook de nectar van de diepste bloemen voor de vlinders toegankelijk.

Van de overige organen aan de kop moeten nog genoemd worden de grote samengestelde ogen en de antennen, die lang en geknopt, of korter en dan vaak min of meer gekamd zijn.

De vorm van de vleugels en het vliegvermogen zijn zeer verschillend. Bekend zijn de, ,dagvlinders’ ’ met hun zeer brede vleugels en langzame vleugelslag en de snorrende vlucht van de smalvleugelige pijlstaarten en uilen, die in de schemering van bloem naar bloem schieten en, in de lucht stilstaand, hun honing zuigen. Vele vlinders zijn tot opmerkelijke prestaties in staat, die hen tot echte „trekvlinders” stempelen. Hieronder verstaat men in de eerste plaats al die soorten, welke jaarlijks uit warmere streken, waar zij in de een of andere vorm overwinterd hebben, naar koudere streken vliegen en daar een of meer generaties vormen, die in de herfst weer uitsterven. Van de Nederlandse vlinders behoren hiertoe de atalanta en het pistooltje, die jaarlijks uit Zuid-Frankrijk komen aanvliegen. De distelvlinder (Vanessa cardui) steekt zelfs de Middellandse Zee over.

Deze trek heeft vaak massaal plaats en niet steeds is het doel even duidelijk als bij genoemde soorten. Heel anders en meer overeenstemmend met de vogeltrek is de trek van de Noordamerikaanse Danaus plexippus („the monarch butterfly”), die in de herfst ca 1000 km zuidwaarts trekt, in de Zuidelijke staten overwintert en (dezelfde individuen!) het volgend voorjaar weer terug gaat.

Ongevleugeld zijn de wijfjes van een aantal vlinders, bijv. de wintervlinders en de witvlakvlinder.

De poten van de vlinders bieden weinig opmerkelijks, behalve bij de schoenlappers (Nymphalidae) waar de voorpoten steeds opgeheven worden gedragen en als „poetspoten” fungeren.

Vele vlinders leggen hun eieren open en bloot op de planten; deze zijn dikwijls zeer typisch van vorm en kleur en wijken dan nogal af van de gewone eivorm. Vaak ook worden eischooltjes gevormd, die door een hard wordende kleefstof bij elkaar worden gehouden; bekend zijn bijv. de eiringen van de ringelrupsvlinder (Malacosoma neustria).

De typische vlinderlarve of rups werd reeds afzonderlijk behandeld.

De pop is een typische mummiepop, d.w.z., dat de verschillende uitwendige organen van de vlinder, zoals vleugels, sprieten, poten, er aan te zien zijn, maar alle stijf tegen de romp zitten aangeplakt. De verpopping heeft óf in de grond, óf in een cocon, óf in de open lucht plaats. In het laatste geval is de pop meestal aan een tak, stam, muur e.d. bevestigd door een spinseldraad, die er als een gordel omheen zit, of opgehangen aan de achterlijfspunt, die een groep kleine haakjes draagt.

De gehele orde der vlinders is, op enkele uitzonderingen na, afhankelijk van de hogere planten, de Phanerogamen of bloemplanten. Het voedsel der volwassen vlinders bestaat nl. vrijwel geheel uit de nectar der bloemen, die zij met hun lange roltong ook uit de diepste kelken kunnen puren. Daarnaast likken zij het sap op, dat uit gewonde bomen vloeit, sap van gekneusde vruchten e.d., terwijl ook vloeistoffen van dierlijke oorsprong, bijv. het vocht van verse uitwerpselen, soms niet worden versmaad. Dit alles gebeurt echter slechts incidenteel, normaliter zijn alle vlinders bloembezoekers, op een aantal soorten na, dat door zijn rudimentaire monddelen in het geheel niet meer in staat is enig voedsel op te nemen.

Ook de rupsen leven overwegend op of in Phanerogamen; soorten, die in het plantenweefsel leven, heten mineerders. In bladeren zijn dit de rupsen van kleine motjes, die zeer kenmerkende figuren maken. In stengels en boomstammen leven o.a. de Aegeriidae en Cossidae. De bekendste Gosside is Cossus cossus, een dikke rode rups in wilg, berk enz. Slechts weinige soorten leven van Cryptogamen: varens, mossen en korstmossen. Onder de lagere vlinders is een aantal, dat zich als rups met stoffen van dierlijke oorsprong voedt, vooral hoornstof in de vorm van haren en veren. Hiertoe behoren de kleermotten.

De orde Lepidoptera, die, als vele insectengroepen, in de tropen veel meer soorten telt dan in de koudere streken en daar ook veel grotere vormen heeft voortgebracht, bestaat uit een aantal families, die op verschillende wijzen tot grotere groepen kunnen worden verenigd. Een zeer oude, aan de verzamelaarspractijk ontleende, indeling is die in Macrolepidoptera (Grote Vlinders) en Microlepidoptera (Kleine Vlinders of Motten). Deze indeling mist echter een wetenschappelijke basis. Van de Macrolepidoptera werden dan weer een aantal families als Rhopalocera (Knotssprietigen of Dagvlinders) tegenover de Heterocera (Nachtvlinders, in het Engels „Moths”) gesteld, eveneens uit practische overwegingen. Wij hebben deze indeling in zoverre aangehouden, dat de verschillende families, voor zover niet afzonderlijk als Pijlstaarten, Uilen, en Spanners, onder Dagvlinders, en Motten behandeld zijn.

DR G. BARENDRECHT

Lit.: Die Grosschmetterlinge der Erde, hrsg. v. A. Seitz, 15 dln en 4 suppl. dln (1909-’53); D. Ter Haar, Onze Vlinders, 2de dr. (1911); Traité de Zoologie, publ. s. 1. dir. de A. Grassé T. .X/i (1951).

< >