zijn de tot een aantal families behorende insecten, die met de krekels en de veenmollen de orde Saltatoria (een onderafdeling der Rechtvleugeligen) vormen. De voornaamste families zijn de Tettigoniidae (Sabelsprinkhanen) en Acridiidae (Veldsprinkhanen).
De sabelsprinkhanen hebben lange, draadvormige antennen, in het vrouwelijke geslacht een lange, stevige legboor en striduleren door de voorvleugels over elkaar te wrijven, waarbij een hoge, schelle toon ontstaat. Het gehoororgaan ligt op de voorschenen. De veldsprinkhanen hebben kortere, dikke antennen, geen lange legboor en striduleren door de achterdijen, die aan de binnenzijde een rij fijne tandjes dragen, langs een der aderen van de voorvleugel te strijken. Dit geeft een lager, meer krassend geluid. De eieren worden in beide families in hoopjes op de grond gelegd; de ontwikkeling is een typisch onvolledige gedaanteverwisseling, waarbij het jonge dier al dadelijk veel op het volwassen stadium lijkt.De sabelsprinkhanen, in Nederland o.a. vertegenwoordigd door de grote groene sabelsprinkhaan (Tettigonia viridissima), houden zich vnl. op in heesters en lage bomen, een aantal soorten voedt zich met andere insecten. De veldsprinkhanen leven vooral op grassoorten en houden zich dus dichter bij de grond op, zij zijn vooral planteneters. Tot deze familie behoren de beruchte treksprinkhanen, waarvan het optreden in onafzienbare zwermen reeds sedert de Oudheid bekend en gevreesd is. Lange tijd heeft men in onzekerheid verkeerd over de herkomst van deze zwermen, die vooral in het Nabije en Midden-Oosten, in Afrika en sommige delen van Noord-Amerika zulke enorme verwoestingen kunnen veroorzaken. Pas in de jaren twintig zijn de Russische onderzoeker Uvarov en zijn medewerkers er in geslaagd dit raadsel tot oplossing te brengen. Het is nl. gebleken dat alle soorten, die als „treksprinkhaan’’ optreden, in een aantal uitwendig aanzienlijk verschillende „phasen” optreden. Het uitgangspunt wordt steeds gevormd door de solitaire phase, die de zgn. permanente broedplaatsen bevolkt en geen zwermen vormt. Wanneer op deze terreinen, die bijv. voor de Europese treksprinkhaan langs de benedenloop van de Wolga zijn gelegen, een zekere bevolkingsdichtheid is ontstaan, gaat de soort over in een zwermende phase, die massale vluchten gaat vormen en op zijn weg geen groen sprietje laat staan. Uiterlijk met deze dieren overeenstemmende sprinkhanen vindt men dus nergens als permanente bevolking, vandaar dat de oorsprong der zwermen lange tijd verborgen bleef. Wanneer door het vertrek der zwermen de bevolkingsdichtheid tot op een fractie gedaald is, worden weer solitaire generaties gevormd. Hetzelfde kan gebeuren op de eindstations der zwermen, doch, waar deze doorgaans in ongeschikt terrein zijn gelegen, gaan deze populaties op den duur verloren.
DR G. BARENDRECHT.