belangrijke Romeinse geschiedschrijver (Padua 59 v. Chr. - 17 n.
Chr.), leefde te Rome, bevriend met keizer Augustus. Als zijn levenstaak beschouwde hij het schrijven van een omvangrijk werk over de geschiedenis der Romeinen, van de oorsprong der stad af tot op zijn tijd, een reuzenwerk, dat hij in een 40-jarige onafgebroken werkzaamheid heeft volbracht: het heette Ab urbe condita. Van de 142 boeken zijn er 35 bewaard. Het werk, dat geleidelijk gepubliceerd is en de schrijver reeds bij zijn leven grote roem bezorgde, liep van de oudste tijden tot op de dood van Drusus (in 9 n. Chr.). De bewaarde boeken behandelen: boek 1-10 (de eerste Decade) de oudste geschiedenis tot midden in de Derde Samnitische Oorlog (293), boek 21-30 de Tweede Punische Oorlog (218-201) in de middeleeuwse overlevering kortweg bellum Punicum genoemd, boek 31-45 de Macedonische oorlogen tot de triomf van Aemilius Paulus over Macedonië (167 v. Chr.), bellum Macedonicum.Livius publiceerde zijn werk in decaden of halve decaden, van boek 90 af is de decadenindeling opgegeven; onze overlevering is daarmede in overeenstemming. Bewaard is de iste, de 3de, de 4de en de helft van de 5de decade. Een keerpunt trad in het werk op na het 108ste boek; hier hield de annalistische behandeling der Romeinse geschiedenis (d.w.z. precies naar de jaartelling sinds de stichting van Rome) op en begon de niet annalistisch behandelde geschiedenis van zijn eigen tijd, met de burgeroorlog. Behalve de in handschrift bewaarde 35 boeken, bestaat nog een palimpsest met een fragment van het 91ste boek in 1772 ontdekt; verder bestaan er van alle boeken (behalve van 136 en 137) uittreksels (periochae), en dan is een sterke neerslag van Livius ’werk over in de geschiedwerken der latere schrijvers (Obsequens, de Kroniek van Cassiodorus, Eutropius, Orosius etc.). Men heeft echter opgemerkt, dat al deze systematische uittreksels niet direct uit Livius afkomstig zijn, maar uit een in de Oudheid reeds vervaardigde bekorting, de zgn. Epitoma Liviana. De omvang van Livius’ werk bevorderde de excerpering er van reeds kort na zijn dood. En deze omvangrijkheid — het bewaarde gedeelte vult zelfs nog 5 dln van 300 à 400 pagina’s in de Teubner-editie — heeft de ondergang van ongeveer driekwart van het geheel teweeggebracht. Het geringe aantal citaten bij de schrijvers uit andere dan de bewaarde boeken bewijst, dat de ondergang reeds na enige eeuwen heeft plaatsgevonden, ondanks de grote roem, die het werk genoot.
Het geschiedwerk van Livius heeft bij zijn tijdgenoten en bij de volgende generaties zulk een grote bewondering geoogst, dat het niet alleen de werken van alle oudere Latijnse historici, die Livius als bron gebruikt heeft, in de schaduw stelde, maar ook hun volledige ondergang heeft veroorzaakt; alleen de Griekse schrijver Polybios, eveneens een zijner bronnen, is voor een deel bewaard. Bij het bewerken zijner bronnen, meest de jongere Romeinse annalistiek, heeft Livius niet gestreefd naar het opsporen van de ware toedracht der gebeurtenissen, maar naar een bekoorlijke, stilistische omwerking der in zijn bronnen meegedeelde berichten. Het was hem, die noch van politiek noch van strategie een behoorlijke kennis bezat, slechts te doen om zijn lezers het grote en grootse verleden van Rome, dat van kleine stad tot wereldrijk gegroeid was, als spiegel voor te houden, en hun tevens uit te leggen, hoe het kernachtige Romeinse volk tot het zedelijk verval van zijn eigen tijd heeft kunnen verzinken. De opvatting dat Livius in de eerste Decade een andere, meer archaïsche stijl heeft geschreven dan in zijn latere geschriften, moet worden opgegeven (Konrad Gries, Constancy in Livy's Latinity, New York 1949).
Bibl.: voll. nieuwere uitg.: W. Weissenborn-M. Mueller, W. Heraeus, 4 dln (laatste dr. Leipzig 1930-’33), nieuwere tekstcrit. uitg. v. R. S. Conway, C. F. Walters en S. K. Johnson, 4 dln (Oxford I914~’35), voll. gecommentarieerde uitg. v. W. Weissenborn, H. J. Müller en O. Rossbach, 10 dln, 2de10de dr. (Berlin 1880-1924), uitg. met Eng. vert. d. B. O. Förster e.a. in 14 dln (verschenen zijn dl 1-7, 9-12 en 14, London 1919-1950, The Loeb Class. Libr.), id. met Fr. vert. d. P. Bayet en S. Baillet, verschenen zijn dl 1, 3 en 4 (Paris i94o-’47, Coll.-Budé).
Lit.: H. Taine, Essai sur Tite-Live (Paris 1856, 10de dr. 1910); W. Kroll, Stud. z. Verständnis der röm. Literatur (1924), blz. 351 w.; H. Bornecque, Tite-Live (Paris 1933, zeer suggestief); E. Burck, Die Erzählungskunst des T. L. (Berlin 1934, Problemata no 11, over de litt, originaliteit v. L.); Studi Liviani, d. G. Funaioli e.a. (Roma 1934); W. Aly, L. und Ennius von römischer Art (Leipzig 1936, Neue Wege zur Antike II, 5); G. Giarratano, Tito Livio (Roma 1937, uitst. synthese v. h. leven en werk v. L.); W. Aly, T. L. (Frankfurt a. M. 1938, L. als historicus en paedagoog); P. Zancan, Tito Livio (Milano 1940, L. als dichter en vertolker v. d. romantiek); A. Klotz, L. und seine Vorgänger, 3 dln (Leipzig i940-’4i, Neue Wege zur Antike II, 9-11, over de bronnen v. L.); G. Stübler, Die Religiosität des L. (Stuttgart 1941); M. L. W. Laistner, The Greater Roman Historians (1947).