Engels geleerde (Milverton 13 Juni 1773 - Londen 10 Mei 1829), studeerde te Compton klassieke en Oosterse talen, wiskunde, botanie en optica; vervolgens te Londen en Edinburgh medicijnen en te Göttingen Duitse taal en literatuur; in laatstgenoemde stad promoveerde hij in 1796. Hij werd „Fellow” te Cambridge en vestigde zich later als geneesheer te Londen, waar hij tevens van 1801-’04 professor in de Natuurwetenschappen aan de Royal Institution was.
Hij was een vruchtbare geest.Een zeer belangrijk geschrift van hem is: A syllabus of a course of a natural and experimental philosophy (1802), waarin hij belangrijke vondsten op het gebied van de leer van het zien meedeelt en waarin hij de interferentie van het licht beschrijft. Hij toonde o.a. door vernuftige proeven aan, dat de accommodatie van het oog bij de mens niet berust op een verandering van de welving van het hoornvlies of van de lengte van het oog en hij ontwikkelde een theorie van het kleurenzien, die later door Helmholtz verder werd ontwikkeld en die nog vrijwel algemeen wordt aanvaard.
In 1804 legde hij het hoogleraarsambt neder, om zich geheel aan de geneeskunde te kunnen wijden. Merkwaardig is het, dat Young reeds vroeg grote vorderingen in het ontcijferen van Egyptische hiëroglyphen heeft gemaakt.
Bibl. (beh. de gen.): Course of Lectures on Natural Philosophy and the Mechanical Arts (1807); Elementary Illustration of the Celestial Mechanics of Laplace (1821); Miscellaneous Works, 3 bdn (1855); Remarks on Egyptian Papyri (1815); Hieroglyphics (1823) J Account of some Recent Discoveries in Hieroglyphical Literature (1823); Egyptian Dictionary (1829).
Lit.: G. Peacock, Life of Thomas Young (London 1855).