zijn Oosterse Christenen in Zuid-Voor-Indië (Malabar). De naam wordt gebezigd vanwege het legendaire verband tussen de Apostel en deze groep.
Zij kunnen historisch in verband gezien worden met de missionnaire geestdrift der oude Assyrische (zgn. Nestoriaanse) Kerk, die zelfs tot in China een tijdlang wortel sloeg. Op de synode van Diamper (1599) ging een deel over tot de R.-Kath. Kerk (zgn. geünieerde Thomaschristenen). De overigen sloten zich sedert 1663/’Ö5 aan bij het Monophysietisch (zgn. Jacobietisch) patriarchaat van Mardin (in Mesopotamië). In de loop der 18de eeuw triomfeerde de zin tot onafhankelijkheid: een inheemse „catholicus” kwam nu te resideren als hun geestelijk hoofd (ten slotte) te Cottayam (in Travancore). Hij voert de titel „bisschop en poort van gans Indië”. Sedert 1929 is dit Z.H. Maran Mar Basilius Guvarghese II. De Geünieerden staan sedert 1902 onder drie Apost. Vicarissen met een Malabaars-Syrische Generaal-Vicaris en diens helpers. Beide confessies tellen te zamen nauwelijks 500 000 zielen.