Engels wijsgeer (Malmesbury 5 Apr. 1588 - Hardwick 4 Dec. 1679), studeerde te Oxford, werd gouverneur bij Lord Cavendish (de latere graaf van Devonshire) en vergezelde diens zoon van 1610-1613 op een reis naar Frankrijk en Italië.
Hij verbleef ook later herhaaldelijk in Frankrijk, te zamen wel twintig jaar, o.a. van 1640-1651, toen hij, in verband met de politieke gebeurtenissen in Engeland, daarheen uitgeweken was.
Van 1647 af gaf hij te Parijs de Prins van Wales les. Na diens troonsbestijging in 1660 ontving hij wel een jaargeld, maar hij was zowel in conflict geraakt met de royalistische partij, als met de staatskerk — hij polemiseerde o.a. met bisschop Bramhall — en zijn Leviathan werd door het Parlement veroordeeld. Door gesprekken met Fr. Bacon en persoonlijk contact op zijn reizen met Galilei, Gassendi, Mersenne, de vriend van Descartes, en diens kring aangespoord, had hij het voornemen opgevat een gesloten wijsgerig stelsel op te bouwen. Filosofie is volgens hem kennis van de werkingen uit de oorzaken en van de oorzaken uit de werkingen met behulp van redelijke gevolgtrekkingen. Hieruit volgt, dat, ofschoon Hobbes evenals Bacon empirist is — onze kennis stamt uit de ervaring, hetzij direct uit waarnemingen, hetzij indirect uit herinneringen — hij toch aan de deductie evenals de filosofie op het Continent een veel grotere rol toebedeelt dan de meeste Engelse wijsgeren.
In verband hiermee staat zijn hogere waardering der wiskunde. Als geheel is zijn systeem mechanistisch, ja, materialistisch: al het zijnde is stoffelijk en streng gedetermineerd; al het gebeuren is beweging van kleinste deeltjes (ook de gevoelens en hartstochten zijn dat). De inhouden der waarneming, zoals licht, kleur en toon, zijn zuiver subjectief (phaenomenalisme). Het menselijk denken is eigenlijk een rekenen; het hangt nauw samen met woorden, die als een soort pasmunt dienst doen, die men op verschillende wijzen samen neemt; het algemene bestaat slechts in deze geldigheid van een naam voor een groep van dingen (nominalisme). Evenwijdig aan het sensualistisch uitgangspunt van Hobbes’ theoretische filosofie is zijn practische filosofie naturalistisch. De menselijke wil wordt oorspronkelijk slechts door egoïsme gedreven: door zucht naar zelfbehoud en het gevoel van lust en onlust.
In de natuurtoestand heerst oorlog van allen tegen allen (bellum omnium contra omnes), in ieder ander wordt een wolf gezien, die men beter op kan eten dan zich te laten verslinden (homo homini lupus). Het verstand doet echter inzien, dat deze toestand niet doelmatig is en het brengt de mensen er toe een staatsverdrag te sluiten, waarbij ieder afziet van zijn recht op absolute vrijheid en in de geordende gemeenschap („that great Leviathan”) zekerheid en rust vindt. Deze worden het beste gewaarborgd als de handhaving daarvan aan een absolute heerser wordt opgedragen, dus door onderwerping aan de absolute monarchie. Op deze is dan echter ook het gehele oorspronkelijke natuurrecht overgegaan en wat de staat sanctionneert is goed; de staatswet is het geweten van de burger. De uitspraak van diens eigen geweten is slechts een privé-mening; de staat moet die voorstellingen die voor hem het nuttigst zijn, tot godsdienst verklaren; godsdienst, die niet door de staat gelegitimeerd is, is bijgeloof; de tijdelijke heerser is ook de hoogste zielzorger (staatskerkwezen). Met Bacon, Descartes behoort Hobbes tot de grote vernieuwers van het denken.
Hij ontwikkelde een rationalistische en mechanistische conceptie der menselijke maatschappij, uitgaande van de individuen als de atomen. Ten gevolge van zijn verbinding van politiek absolutisme en als atheïstisch gebrandmerkte gedachten is hij lange tijd, vooral in Engeland, weinig geapprecieerd. In 1921 is een „Societas Hobbesiana” opgericht, in Duitsland een Hobbes-Gesellschaft.
J.J. POORTMAN
Bibl.: Elementa philosophiae: De cive (1642); De corpore (1655); De homine (1658); Human nature (1650); De corpore politico (1650); Leviathan (1651, ed. M. Oakeshott 1946); De libertate, necessitate et casu (1656); Behemoth (1680); Works: 1668 (Latijn), 1750 (Engels); ed. Molesworth 1839-1845: 5 dln Latijn, 11 dln Eng.; Elements of Law, natural and politic (ed. Tönnies, 1889).
Lit.: F. Tönnies, Th. H. (1896, 3de dr., 1925); Leslie Stephen, H. (1904); G. E. G. Catlin, Th.
H. (1922) (zeer beknopt, 22 blz.); R. Hönigswald, H. und die Staatsphilosophie (1924); H. Schreihage, Th. H.’s Sozialtheorie (1933); J. Laird, H. (1934); L. Strauss, The political Philosophy of H. (1936); La pensée et l’influence de Th.
H., in: Archives de philosophie, dl XII, cahier II (1937); G. P. Gooch, H. (Oxford Un. Pr. 1940); H. Hansen, H.’s Wahmehmungslehre (1940); G. D.
Thorpe, The aesthetic Theory of Th. H. (1940); W. v. Konijnenburg, H.’s Leviathan, diss. Groningen (1944); D. G. James, The Life of Reason.
H. Locke, Bolingbroke (1949); John Bowle, Seventeenth Century Critics of H. (1950).