(Tapiridae) is de naam van een dikhuidige familie der Onevenhoevigen (Perissodactyld), die slechts een vijftal soorten omvat. Het zijn zwaar gebouwde, maar niet-plompe dieren, ongeveer zo groot als een pony, met lange, spitse kop, korte staart en vrij lange, krachtige poten, voor met 4, achter met 3 tenen.
Het gebit gelijkt op dat van de paarden; met de naar voren stekende tanden kunnen zij lelijke scheurwonden veroorzaken. Bovenlip en neus zijn uitgegroeid tot een beweeglijk slurfje (bij de Indische tapir ingetrokken 7 cm, gestrekt 16 cm), dat gebruikt wordt om het voedsel (o.a. boombladeren en -vruchten) te grijpen. De beharing is kort en dicht.Tapirs zijn schuwe, eenzelvige schemeringsdieren. De meeste soorten leven in dichte, moerassige bossen. Zij wentelen zich graag in de modder en worden dan overdekt met een dikke modderkorst, waar de insecten niet doorheen kunnen steken. Zij kunnen uitstekend zwemmen en vluchten dan ook vaak in het water. In plantages kunnen zij grote verwoestingen aanrichten. Reuk en gehoor (grote, rechtopstaande oorschelpen!) zijn goed; de kleine ogen hebben een zwak gezichtsvermogen. De hersenmassa is klein. Het geluid is een schril gefluit.
Het enige jong wordt na een draagtijd van 13 maanden geboren. Het vertoont gedurende de eerste 9 maanden een tekening van lichte overlangse strepen en vlekken op een bruinzwarte ondergrond. Ook in gevangenschap planten tapirs zich voort. Zij kunnen 30-40 jaren oud worden.
Vanaf het Eoceen waren tapirs verbreid over het gehele Noordelijke Halfrond; thans is hun verspreiding beperkt tot Midden- en Zuid-Amerika en Z.O.-Azië. In Europa waren zij reeds voor de Ijstijd verdwenen.
De Indische of sjabrak tapir (Tapirus Indiens) leeft in AchterIndië en op Malaka en Sumatra (niet op Bomeo), maar is in de laatste decennia veel zeldzamer geworden. Het dier is opvallend getekend: de romp is zwart, behalve tussen de ledematen, waar hij licht grijs gekleurd is. De lichaamslengte bedraagt 2,5 m, de hoogte 90-105 cm, de staartlengte 8 cm, het gewicht 200-250 kg. De slurf is minder duidelijk tegen de kop afgezet dan bij de Amerikaanse soorten. Fossiele overblijfselen zijn gevonden in het Pleistoceen van Midden-Java.
De Amerikaanse tapir (Tapirus terrestris) leeft in Zuid-Amerika van Guyana tot Argentinië. Het effen donkergrijs-bruinegeelbruine dier is kleiner dan de vorige soort (1,9 m lang) en heeft korte, stijve manen. In de Andes leeft de zwartbruine, dichter behaarde bergtapir (T. roulinii of pinchacus) tot een hoogte van 4000 m. In Midden-Amerika worden dwergtapirs aangetroffen, die op hogere en drogere terreinen leven, nl. T. bairdi, vnl. aan de Atlantische kust, en T. dowi, vnl. aan de Pacifische kust.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: A. E. Brehm, Tierleben 12, Säugetiere 3 (Leipzig - Wien 1915); M. Weber, Säugetiere 2 (Jena 1928); W. T. Hornaday, Tapirs (Bull. New York Zool. Soc., 32. 1929); A. Gabrera en J. Yepes, Mamiferos sud-americanos (Buenos Aires 1940); G. M. Allen, Extinct and Vanishing Mammals of the Western Hemisphere (New York 1942); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945).