Duits minnezanger, vermoedelijk uit Salzburg of Beieren, verkeerde o.a. aan het hof van hertog Frederik II van Oostenrijk en schijnt zwervende een avontuurlijk leven te hebben geleid. Naar het voorbeeld van Neidhart von Reuental schildert hij in zijn liederen vooral de minnarij der boeren, pronkend met geleerdheid.
Later berouwde hij zijn veelbewogen leven; een boetezang wordt aan hem toegeschreven. Hij is vooral bekend geworden doordat hij in verband is gebracht met het volkslied van de ridder Tannhäuser.In deze sage is het hoofdmotief het berouw van de ouder geworden ridder die als minnezanger steeds van liefde heeft gezongen (in de Venusberg vertoefde) en daarop een pelgrimstocht volbracht naar Rome. Toen de paus verklaarde dat de ridder evenmin vergiffenis zou verwerven als dat de pauselijke kromstaf zou gaan bloeien, keerde Tannhäuser ongetroost naar de Venusberg terug. Drie dagen later begon echter de staf groene bladeren te dragen; tevergeefs zond de paus boden uit om de ridder te zoeken. In deze ontwikkeling komt de vijandige houding der ridders — vooral in de Staufentijd — tegenover de pausen naar voren, die hun wereldlijke macht ook in Duitsland wilden uitbreiden. Dit volkslied van Tannhäuser, waarschijnlijk ontstaan ca 1250, werd door H. Heine tot een ballade verwerkt die Wagner stof gaf voor zijn opera Tannhäuser (1845).
Uitg.: T.’s gedichten uitg. d. S. Singer (1922), J. Siebert (934).