Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Stijfmiddelen

betekenis & definitie

worden gebruikt om aan textielproducten een zekere stijfheid te geven en om deze gladder te maken. Het is een bewerking, die zowel op nieuwe als gebruikte goederen wordt toegepast, maar wanneer het gaat om nieuwe goederen spreekt men meestal van appreteren.

De meest gebruikte stijfmiddelen bestaan uit zetmeelproducten, de zgn. stijfsels, en wel in hoofdzaak rijst- tarwe- maïs- en aardappelstijfsel. Deze stijfsels worden in principe op twee manieren toegepast, nl. rauw of gekookt, terwijl ook de combinatie van deze twee methoden wel voorkomt.

Men spreekt van rauw stijven, indien het weefsel eerst geïmpregneerd wordt met een in koud water bereide suspensie van de stijfsel. De zetmeelkorrels dringen dan in het garen door en zetten zich ten dele ook op de buitenkant van het weefsel af. Nadat het weefsel door centrifugeren of uitwringen van het overtollige vocht is bevrijd, kan dit zonder meer worden gestreken. Door de hitte van het strijkijzer springen de zetmeelkorrels open en verspreidt de inhoud zich gelijkmatig door en over het weefsel. De stijfsel wordt dus in het weefsel gaar gekookt en doordat bij het strijken tevens het water verdampt, houdt men een droge film over, die in het weefsel verankerd ligt en die tevens de oppervlakte min of meer bedekt. Bestaat het te stijven weefsel uit enige lagen, dan worden deze door de stijfsel aan elkaar geplakt. Door het strijkijzer met kracht over het weefsel heen en weer te bewegen, kan men aan de stijfsellaag tevens nog een zekere glans verlenen.

Past men de methode van stijven met gekookte stijfsel toe, dan wordt de stijfsel eerst met water gekookt, waarbij de zetmeelkorrels openspringen en een meer of minder dikke pap ontstaat. Het te stijven weefsel wordt met de pap geïmpregneerd, maar men kan het nu niet direct strijken, omdat het weefsel dan aan het strijkijzer plakt. Men moet het eerst drogen en daarna opnieuw tot de vereiste vochtigheidsgraad invochten om het te kunnen strijken. De stijfsel is dan dus reeds gaar en het strijken dient alleen om de droge film te verkrijgen.

Wanneer de beide methoden worden gecombineerd, maakt men eerst een dunne pap van gekookte stijfsel, laat deze afkoelen tot beneden de zgn. verstijfselingstemperatuur, d.i. de temperatuur, waarbij in water de zetmeelkorrels openspringen, en roert er vervolgens de rest van de stijfsel door, welke dus rauw blijft. Bij het impregneren van het weefsel met de aldus bereide pap, dringt de gekookte stijfsel goed in het garen door, terwijl de rauwe stijfsel, die uit veel grovere deeltjes bestaat, zich meer aan de buitenkant afzet. Na centrifugeren of uitwringen, e.v. afwrijven met een doek, kan men het weefsel zonder meer strijken. Drogen en opnieuw invochten is hierbij niet nodig.

Het zal duidelijk zijn, dat rauw stijven alleen mogelijk is met een stijfselsoort, die uit zulke kleine korreltjes bestaat, dat deze in staat zijn om tussen de vezels van het garen door te dringen tot in de kern van het garen.

De stijfselsoort met de kleinste korrel is de rijststijfsel en practisch gesproken is dit de enige stijfsel, die geschikt is voor rauw stijven. Min of meer bruikbaar is ook nog maïsstijfsel, maar voor rauw stijven wordt toch practisch alleen rijststijfsel gebruikt. Alleen wanneer de combinatie van rauwe en gekookte stijfsel wordt toegepast, kan men ook andere stijfselsoorten gebruiken, maar zelfs dan is aardappelstijfsel, die de grootste korrel heeft, practisch niet te gebruiken doordat de korrels zich te veel op de buitenkant van het weefsel afzetten.

De zgn. kookstijfsels worden nog onderscheiden in dunkokende en dikkokende stijfsels. Hiermede wordt bedoeld, dat men bij het bereiden van de oplossingen meer of minder dikke pappen kan krijgen. Voor een deel is dit afhankelijk van de soort stijfsel, die men gebruikt en van de methode van bereiden der pap, bijv. de duur van het koken of het toevoegen van middelen, die in staat zijn het zetmeelmolecuul af te breken, waardoor een dunnere pap ontstaat. Zodanige middelen kunnen bijv. zijn zuren of oxydatiemiddelen, bijv. natriumperboraat, of diastatisch werkende fermenten, zoals deze bijv. aanwezig zijn in moutextract. In wasserijen en textielfabrieken worden dergelijke middelen wel toegepast om van een dikkokende stijfsel een dunne pap te maken.

Natuurlijk kan men met een dikkokende stijfsel toch wel een dunne pap bereiden door weinig stijfsel te gebruiken, maar dan neemt het weefsel ook maar weinig stijfsel op en wordt het te weinig gevuld. Liever neemt men dan zijn toevlucht tot het afbreken van het stijfselmolecuul, waardoor men ook bij hoge stijfselconcentratie toch een dunne pap krijgt, die goed in het weefsel dringt.

Dergelijke bewerkingen kunnen echter ook op de stijfsel worden toegepast zonder dat men deze eerst met water tot een pap heeft gekookt. Dit gebeurt dan in de stijfselfabrieken en deze zijn zodoende in staat uit een van nature dikkokende stijfsel een product te maken, hetwelk bij koken met water een dunne pap geeft. Zo is het te verklaren, dat er dunkokende aardappelstijfsel aan de markt is.

Het effect van de verschillende stijfselsoorten is afhankelijk van de dikte van de pap, die zij geven. Tarwestijfsel geeft een zeer dikke pap, die een dik, goed gevuld weefsel veroorzaakt met een grote stijfheid. Kookt men de pap echter enige tijd, bijv. een half uur, of laat men de pap enige tijd staan, dan wordt zij veel dunner en krijgt men een pap, die goed in het weefsel dringt zonder dat een pleisterlaag op het weefsel ontstaat. Men verkrijgt een goed gevuld, dik weefsel zonder dat dit stijf als een plank wordt.

Een goed gevuld, dik weefsel, bij gebruik van veel minder stijfsel, kan men ook verkrijgen met maïsstijfsel, maar dan wordt het weefsel veel stijver, wat bijv. voor witte jassen en schorten ongewenst is. Het omgekeerde is het geval met gekookte rijststijfsel, die een dunne, goed in het weefsel dringende pap geeft. Het weefsel wordt minder gevuld, maar blijft soepeler en is meer stevig dan stijf. Rijststijfsel is echter duurder dan tarwe- of maïsstijfsel.

Het effect van de verschillende stijfselsoorten kan verder nog in belangrijke mate worden beïnvloed door bepaalde toevoegingen, bijv. borax (z boriden).

Naast borax gebruikt men speciaal voor het stijven van boorden vaak ook wat was, bijv. Japanse was, of stearine. Hierdoor is het mogelijk een hogere glans te verkrijgen.

Voor het stijven van boorden is er zgn. glansstijfsel in de handel. Deze bestaat uit rijststijfsel, waaraan alle ingrediënten zijn toegevoegd, die nodig zijn om een goed gesteven, glanzende boord te verkrijgen, bijv. borax en was.

Naast zetmeelsoorten gebruikt men voor het stijven van weefsels ook wel eens de van zetmeel afgeleide dextrine en voorts lijmsoorten en plantaardige gommen, bijv. gelatine, Arabische gom en Tragacanth. De toepassing van deze middelen is echter zeer beperkt.

Een bijzondere vorm van stijven, die echter slechts eenmaal behoeft te worden toegepast, omdat het effect min of meer blijvend is, is die met cellulose-acetaat. Het is een methode, die speciaal wordt toegepast voor boorden en zij bestaat daaruit, dat er in de boorden een voering, ook wel inlage genoemd, wordt aangebracht, die in hoofdzaak uit katoen bestaat, doch waarin op bepaalde plaatsen draden van cellulose-acetaat zijn verwerkt. Na het confectionneren van de boord wordt deze bevochtigd met een oplosmiddel van cellulose-acetaat, bijv. aceton, en vervolgens warm geperst. Het door het oplosmiddel week geworden cellulose-acetaat verspreidt zich door de op het weefsel uitgeoefende druk door de gehele boord en kleeft de inlage en de beide buitenlagen aan elkaar. Door de verhitting bij het persen verdampt het oplosmiddel en wordt het cellulose-acetaat weer hard, waardoor een min of meer stijve boord ontstaat, die evenwel geen glans vertoont.

Het cellulose-acetaat is vrij goed bestand tegen wassen, maar meestal wordt het daardoor geleidelijk toch ontleed, waardoor de stijfheid vermindert.

Tot slot nog een enkel woord over stijfsels op kunstharsbasis. De ontwikkeling van de kunstharsen heeft geleid tot de productie van in water oplosbare of althans met water emulgeerbare stoffen, welke als stijfsel kunnen dienen. Ook het stijvend effect van deze producten zou min of meer blijvend zijn, d.w.z. min of meer bestand tegen wassen, maar tot dusverre is dit meer theorie dan werkelijkheid gebleken en van practische toepassing dezer middelen is nog nauwelijks sprake althans in Nederland. Het is echter volstrekt niet uitgesloten, dat men er in zal slagen deze middelen te verbeteren en dat zij op den duur de klassieke stijfmiddelen zullen verdringen.

IR R. SMIT

Lit.: J. Fritsch,Fabrication de la fécule et de l’amidon d’après les procédés les plus récents, 3de dr. (1925); E. Parow, Handbuch der Starkefabrikation, 2de dr. (1928); L. Eynon and J. H. Lane, Starch, its Chemistry, Technology and Uses (1928).

< >