Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Staatsmijnen

betekenis & definitie

De mijnindustrie in Nederland is, ondanks het feit dat haar oorsprong in een reeds ver verleden ligt, pas in de 20ste eeuw tot ontwikkeling gekomen.

Toch waren al in de 19de eeuw vele pogingen gedaan om tot een bevredigende exploitatie van de beschikbare steenkolenlagen te geraken, maar dit mislukte vrijwel steeds, omdat het particulier initiatief niet die middelen kon opbrengen welke daartoe noodzakelijk waren. Hoewel de Staat der Nederlanden reeds na de ondergang van het Franse keizerrijk, door het verwerven van de domaniale mijn te Kerkrade, de kans kreeg de steenkolenwinning in eigen hand te houden, geschiedde dit toch niet omdat het staatsbedrijf in het algemeen niet strookte met de in de vorige eeuw heersende economisch-politieke opvattingen. De mijn te Kerkrade — de eerste staatsmijn dus — werd, na enige tijd met wisselend succes door de staat te zijn beheerd, in 1845 dan ook overgedragen aan een spoorwegmaatschappij. In de periode 1870-1880 zag het er naar uit, dat de particuliere mijnbouw in het Zuidlimburgse gebied op gang kwam; talloze concessies werden aangevraagd en vele ondernemingen verkregen er een. Daar evenwel de meeste concessionarissen in gebreke bleven als het op daadwerkelijke exploitatie aankwam ontstond een vrijwel chaotische toestand.

Ten slotte won het inzicht veld dat, wanneer men de zaken op hun beloop liet, de Nederlandse industrie voornamelijk afhankelijk zou worden van de invoer van steenkool uit Duitsland, België en Engeland, terwijl voorts het gevaar groot was dat de kolenmijnen in het Limburgse gebied grotendeels in buitenlandse handen zouden geraken. Toen ir C. Lely minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid was, werd dan ook besloten geen concessies meer te verlenen maar van staatswege de exploitatie van het nog beschikbare gebied ter hand te nemen. De wettelijke regeling hiertoe kwam op 24 Juli 1901 tot stand en in 1902 werd het staatsbedrijf „De Staatsmijnen in Limburg” opgericht, van welk bedrijf de heer H. J. E. Wenckebach directeur-generaal werd.

PRODUCTIE EN AFZET

Toen het Staatsbedrijf in 1907 voor het eerst met zijn product op de markt kwam diende er een enorme concurrentie, vooral van de zijde van de Belgische en Duitse steenkolenindustrie, te worden overwonnen. De voornaamste tegenstander was daarbij wel de Steenkolen Handels Vereniging (S.H.V.), een vereniging van kolenimporteurs, die als vertegenwoordigster van het Rheinisch-Westfälische Kohlen Syndikat optrad. De toenmaals nog volkomen overheersende vrijhandelpolitiek maakte het onmogelijk het eigen product te beschermen tegen de buitenlandse concurrentie. Desondanks slaagde men er in een afzetmarkt voor het product te scheppen, hetgeen voor een goed deel was te danken aan de omstandigheid dat gedurende Wereldoorlog I de import van steenkolen sterk verminderde. Zelfs moest tot ig2i worden overgegaan tot een distributiesysteem voor steenkolen. Na de oorlog deed de buitenlandse concurrentie zich wederom geducht gelden. Mede in verband hiermede werd een Verkoopkantoor der Staatsmijnen te ’s-Gravenhage opgericht, dat er al spoedig in slaagde rechtstreekse relaties aan te knopen met de grootindustrie. De wereldcrisis van 1929 had een belangrijke terugslag op de activiteit in de mijnindustrie. Door de verminderde bedrijvigheid in industrie en scheepvaart liep de vraag sterk terug; bovendien werd de uitvoer beperkt door buitenlandse contingenteringen, terwijl de invoer vrij bleef. Door loonsverlagingen en andere maatregelen trachtte men de kostprijzen aan te passen aan de verlaagde prijzen. Tevens kwam men tot overeenstemming met de particuliere mijnen en de importeurs van steenkolen, ten einde de vaak zeer scherpe concurrentie te beteugelen. Na het economisch herstel kon de productie weer worden opgevoerd; de stijgende trend brak echter af tijdens Wereldoorlog II, om daarna weer te stijgen.

NEVENBEDRIJVEN

Cokes

Toen bleek dat de staatsmijnen een goede soort cokeskool opleverden, besloot men aan het mijnbedrijf een cokesfabriek te verbinden. Zo werd in 1916 begonnen met de bouw van een cokesfabriek nabij de staatsmijn Emma, welke fabriek in 1918 gereed kwam. Aangezien de geleverde cokes van uitstekende kwaliteit bleek te zijn was de vraag op de internationale markt al spoedig van zodanige omvang, dat in 1929 kon worden overgegaan tot de oprichting van een nieuwe fabriek bij de staatsmijn Maurits. Door voortdurende uitbreiding van het aantal cokesovens beliep de cokesproductie in 1951 ruim 2 millioen ton per jaar. Thans is begonnen met de aanbouw van een derde cokesfabriek in de nabijheid van de cokesfabriek Maurits.



Cokesoven


Bij de cokesbereiding komen grote hoeveelheden gas vrij die voor een deel worden gebruikt voor het verhitten van de cokesovens zelf en voor een ander deel worden benut in het stikstofbindingsbedrijf van de staatsmijnen.



Stikstofbindingsbedrijf

De omstandigheid dat de staatsmijnen over vele grondstoffen beschikten, welke gebruikt zouden kunnen worden voor de fabricage van stikstofmeststoffen, leidde er toe dat men in 1927 te Geleen overging tot het oprichten van een stikstofbindingsbedrijf, dat in 1930 zijn eerste producten op de markt bracht. In de loop der jaren werd een geregeld productieproces voor zwavelzure ammoniak, kalkammonsalpeter, phosphaatammonsalpeter, kalksalpeter en N.P.K.-meststof opgebouwd. De productie van kunstmeststoffen bedraagt thans ca 500 000 ton per jaar. Behalve de genoemde producten worden momenteel ook talloze andere chemische stoffen bereid — w.o. ureum, soda, ammoniumchloride, alkohol, aether, phenol, caprolactum, nitroproduct en chloreerproduct — die als grondstoffen dienen voor vele indusirieën.



Electriciteit

Reeds in 1904 kwam men op de gedachte om met de stroom uit de staats-mijncentrale de omliggende streek van electriciteit te voorzien. In 1909 ging men over tot de oprichting van de ..Maatschappij tot verkoop van de electrische stroom der Staatsmijnen in Limburg”, welke maatschappij een electriciteitsnet opbouwde, dat op den duur geheel Zuid-Limburg omspande. In 1932 werd de maatschappij overgenomen door de N.V. Provinciale Limburgse Electriciteits-Maatschappij (P.L.E.M.) en in de daaropvolgende jaren werden koppelingen tot stand gebracht met centrales in Noord-Brabant, Zuid -en Noord-Holland. Daar de P.L.E.M. momenteel bezig is met de bouw van een eigen centrale zal de stroomlevering van de staatsmijnen aan deze maatschappij geleidelijk afnemen om in 1958 geheel op te houden.

PERSONEEL EN ARBEIDSPRODUCTIVITEIT

Gemiddeld wordt door een kolenhouwer per dienst 6 a 8 ton kolen losgemaakt, de overige ook voor de kolenproductie noodzakelijke diensten maken echter dat de productiviteit per ondergrondse arbeider ongeveer 2 ton bedraagt. Door het invoeren van veel mechanische hulpmiddelen kon de arbeidsproductiviteit in de loop der jaren sterk worden opgevoerd. Vergeleken met andere Westeuropese landen staan de staatsmijnen op dit punt wel aan de top.

In totaal zijn er bij het Staatsmijnbedrijf bijna 38 000 personen in dienst, waarvan 34 000 arbeiders. De arbeidsduur voor de ondergrondse arbeiders bedraagt 46 uur per week. De lonen liggen over het algemeen hoger dan die van geschoolde industrie-arbeiders, terwijl tevens uitgebreide sociale voorzieningen zijn getroffen. Ook wordt door de staatsmijnen veel aandacht besteed aan de woningbouw.

In 1945 kwam het mijnstatuut tot stand waarbij een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie van de mijnen in het leven werd geroepen (z mijnbouw, mijnstatuut).

FINANCIEEL BEHEER

Bij de oprichting van het Staatsmijnbedrijf in 1902 nam de Staat der Nederlanden deel voor een bedrag van ruim f 100 000, welk bedrag elk jaar werd verhoogd en in 1909 reeds ruim ƒ 5 millioen beliep. Tot 1927 groeide het door de staat geïnvesteerde kapitaal gestadig; in dat jaar werd het totale bedrag van ƒ 78 millioen naar analogie met particuliere bedrijven gesplitst in een risicodragend gedeelte van ƒ 43 millioen en een vastrentend gedeelte van ƒ 35 millioen. In datzelfde jaar werd ook de begroting van de staatsmijnen afgevoerd van de begroting van het departement, waaronder het bedrijf ressorteerde, en werd het financieel beheer grotendeels zelfstandig. Voorts werd de mogelijkheid geopend gelden in rekening-courant bij de schatkist op te nemen.

In het tijdvak 1936-1938 werd overgegaan tot aflossing van de obligatieschuld, welke aflossing in 1938 geheel was voltooid. Bovendien kon een overschot worden gekweekt, dat ultimo 1941 19 millioen bedroeg, terwijl voorts de gereedgekomen werken — o.m. het stikstofbindingsbedrijf— geheel uit bedrijfsoverschotten worden gefinancierd. Wereldoorlog II bracht vooral in de jaren 1944 en 1945 belangrijke verliezen, als gevolg van de verminderde productie en de verwoestingen door oorlogshandelingen. Na de oorlog waren belangrijke bedragen nodig voor de vervanging van productiemiddelen en de uitbreiding van het bedrijf. Dit leidde tot een sterke toeneming van de schuld in rekening-courant, die ultimo 1951 ruim ƒ 54 millioen beliep, terwijl bovendien in 1948 nog ƒ 27 millioen in een obligatielening werd geconsolideerd.

Wat de dividenduitkering betreft kan vermeld worden, dat pas in 1910 het eerste dividend aan de Staat kon worden overgedragen. Tot 1921 verkreeg de Staat gemiddeld een rendement van 3,8 pct per jaar, van 1921-1941 was het 4,2 pct, van 1942-1948 werd elke uitkering gestaakt, terwijl het dividend in de jaren 1949 - 1950 en 1951 resp. 3,7 pct, 10,7 pct en 11,4 pct bedroeg. De balans der staatsmijnen vermeldde ultimo 1951 de posten, zoals die zijn weergegeven in bijgaande tabel.

J. E. ANDRIESSEN

Lit.: J. A. W. Muller, Enkele bedrijfseconomische beschouwingen over de Nederlandsche steenkolenmijnbouw, diss. (1938); A. de Graaff, De Kolenvoorziening in Nederland (Haarlem 1943); S. in Limburg, gedenkb. bij gelegenheid v. h. 50-jarig bestaan (Heerlen 1952); S. in Limburg (Voorlichtingsdienst der Ned. Steenkolenmijnen 1952); Jaarversl. der S.

< >