Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SPENGLER, oswald

betekenis & definitie

Duits geschiedfilosoof (Blankenburg in de Harz, 29 Mei 1880 - München 8 Mei 1936), was van 1908-1911 leraar te Hamburg en woonde daarna, zonder beroep, te München. Zijn belangrijkste werk is Der Untergang des Abendlandes, Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte (2 dln, München 1918-1922).

Spengler bestrijdt hierin de voorstelling, dat de geschiedenis der mensheid een ononderbroken geheel vormt. Er bestaat zelfs niet zo iets als een „mensheid”, doch slechts afzonderlijke beschavingen. Deze laatste zijn organismen, die geheel onafhankelijk van elkaar geboren worden, opgroeien en weer vergaan. Elke beschaving doorloopt dezelfde levensperioden: de „Vorzeit” (kindsheid), de periode van „Kultur”, onderverdeeld in een „Frühzeit” (jeugd) en een „Spätzeit” (volwassen leeftijd) en de periode van „Zivilisation” (ouderdom).De begrippen „Kultur” en „Zivilisation” hebben bij Spengler een bijzondere, van het gangbare spraakgebruik afwijkende betekenis: de „Kultur” is de periode van bloei, van overheersing door het platteland of de kleine stad, van godsdienst en traditie, de „Zivilisation” de tijd van verstarring en ontbinding, van overheersing door de wereldstad, die het gehele leven van het land in zich opzuigt, van verval van godsdienst en traditie.

Spengler onderscheidt acht beschavingen: de Egyptische, de Babylonische, de Indische, de Chinese, de antieke (Grieks-Romeinse),de Arabische, de Mexicaanse en de „abendländische” (Westerse). Uit hoofde van zijn theorie, dat de beschavingen een tot in details overeenkomstige ontwikkelingsgang hebben, meent Spengler in staat te zijn opheldering te verschaffen over nog onbekende gedeelten van het verleden en ook over de toekomst van de enige z.i. nog levende beschaving, de Westerse. Deze is volgens hem ca 1800 haar periode van „Zivilisation” ingetreden en zal ca 2000 ophouden te bestaan. Spengler’s visie op de wereldgeschiedenis vertoont ongetwijfeld geniale trekken, al is zij niet zo volstrekt nieuw als Spengler voortdurend betoogt. In de jaren na 1918 heeft zijn werk een grote invloed uitgeoefend, vooral in het overwonnen Duitsland, waar velen er de wetenschappelijke bevestiging van hun ondergangsstemmingen in zagen. Tegen de wetenschappelijke critiek, zowel van historici als van filosofen, hebben zijn theorieën echter geen stand kunnen houden.

DR J. H. J. VAN DER POT

Bibl.: Verdere werken o.a. Preussentum und Sozialismus (München 1920); Der Mensch und die Technik (München 1931).

Lit.: Onder de talloze critieken verdienen vooral vermelding J. Huizinga in De Gids, 1921, II, blz. 454 vlg., E. Troeltsch, Gesamm. Schriften IV (Tübingen 1925), blz. 677 vlg. en P. Sorokin, Social Philosophies of an Age of Crisis (Boston 1951), blz. 72 vlg. en 205 vlg. Een overzicht van de critiek op S. biedt M.

Schröter, Metaphysik des Untergangs, eine kulturkritische Studie über O. S. (München 1949). Een overzicht van de geschiedbeschouwing van S. in het kader van verwante theorieën geeft J. H. J. van der Pot, De periodisering der geschiedenis, een overzicht der theorieën (Den Haag 1951).

< >