is een bouwwerk, aangebracht in een kering of scheiding tussen het water, dat aan weerszijden op ongelijke hoogte staat, met het doel om desgewenst water of schepen door te laten. Soms dient een sluis voor beide doeleinden.
Een belangrijk onderdeel van de sluis wordt gevormd door de deuren, waarvan twee soorten bestaan:
1. Deuren die alleen bij ongeveer gelijk water bewogen kunnen worden. Dit kunnen enkele deuren zijn, die om een verticale as de zgn. achterhar draaien en die de gehele sluisopening kunnen afsluiten (fig. 1). Deze enkele deur wordt ook wel vervangen door twee met de voorharren tegen elkaar aansluitende deuren die samen een punt of sprong naar het te keren water maken (puntdeuren). Ze kunnen van hout of ijzer worden gemaakt. Klapdeuren, draaiende om de horizontale onderregel zijn weinig toegepast.
Voor grote sluizen past men schuif- en roldeuren toe, die in een zijdelings gelegen kamer weggetrokken worden en over een baan glijden, (schuifdeur), dan wel met wielen op rails lopen (roldeuren) (fig. 2). Deze zware deuren worden voorzien van luchtkisten, zodat ze voor herstel of onderhoud drijvend vervoerd kunnen worden.
2. Deuren die ook bij ongelijk water bewogen kunnen worden. Dit zijn schuiven of hefdeuren die verticaal op en neer bewogen kunnen worden en bij grote waterdruk met wielen tegen een verticale baan lopen (wielschuiven) of tegen een stelsel van in een raam bevestigde rollen rusten (Stoneyschuiven). Bij waaiersluizen (fig. 3) zijn de deuren van een inrichting voorzien (waaier) waarin het water een gelijk niveau krijgt met dat aan de andere kant van de deur. Toldeuren draaien om een as nabij het midden van de deur, zodat de waterdruk grotendeels gecompenseerd wordt. Segmentdeuren (fig. 4) zijn om een horizontale as draaibare cylindersegmenten die gemakkelijk omhooggedraaid kunnen worden. Schotbalken zijn losse balken die naar behoefte ingelegd of gelicht kunnen worden.
Het sluisgebouw zelve, tegenwoordig bijna steeds uit beton en gewapend beton gebouwd, bestaat uit de sluisvloer en de rechtstanden of sluismuren, rustende op de fundering. Tegen onder- en achterloopsheid worden schermen aangebracht. In Nederland worden de sluizen meestal op palen gefundeerd, ook wanneer ze op zandgrond worden gebouwd.
Sluizen tot het doorlaten van water zijn: af-, uitwaterings- of suatiesluizen (fig. 5) die dienen om te zorgen dat een afwateringsgebied zijn water wel bijv. naar een rivier kan afvoeren, maar dat het rivierwater er niet kan binnendringen. Ze zijn voorzien van drijf- of wachtdeuren die automatisch openen of sluiten als het rivierwater lager, dan wel hoger staat dan het binnenwater.
Dergelijke sluizen bevinden zich vaak in het dijklichaam. Men heeft dan een overdekte of duikersluis. De puntdeuren die daar anders uit zouden steken worden van boven door een puntstuk, toog of bovenslagdrempel gedekt. Veiligheidshalve worden extra sluisdeuren aangebracht die in werking treden als de gewone deuren in reparatie moeten.
In- en uitlaat- of ontlastsluizen, benevens inundatie- en irrigatiesluizen moeten ook bij ongelijk water in werking gesteld kunnen worden. Deze moeten dus van schuiven, dan wel van waaier- en segmentdeuren worden voorzien.
Damsluizen zijn sluizen in een inundatiegebied en dienen om dit te beperken; zij staan dus in de regel open. Tot afsluiting dienen naar omstandigheden deuren, schuiven en schotbalken. Keersluizen hebben soortgelijke betekenis en dienen om te hoge of te lage waterstanden te voorkomen, bijv.
1. om uit open havens hoge standen bij stormvloed te keren;
2. om in natte dokken daling van het water tijdens ebbe en dientengevolge te geringe waterdiepte te voorkomen enz.
Indien zij geopend voor scheepvaart dienen, komen vooral puntdeuren in aanmerking. Een wachtsluis is een reservesluis binnen of achter een zeewater kerende sluis. Een spuisluis dient om de achterliggende spuikom na het vollopen tijdens de vloed af te sluiten en door plotselinge opening omstreeks laagwater het spuiwater krachtig te laten uitstromen tot wegspoeling van in de haven bezonken slib enz. Als kering kunnen tol- en waaierdeuren dienen, alsmede wiel- en Stoneyschuiven.
Voornoemde sluizen (behalve keersluizen, die geopend aan schepen doorvaart moeten verlenen) moeten het gewenste vermogen tot af- en aanvoer hebben, dat onder overigens gelijke omstandigheden evenredig is aan de sluiswijdte. Wordt deze te groot, dan wordt zij meestal verdeeld over een aantal openingen van kleinere wijdte, al is het vermogen bij gelijke totale wijdte in de regel iets kleiner dan van een enkele sluisopening. Zo is de wijdte van 300 m voor de uitwateringssluizen in de afsluitdijk der voormalige Zuiderzee verdeeld over 25 openingen van 12 m; drie groepen van 5 openingen zijn gebouwd nabij Wieringen en twee zulke groepen nabij de Friese kust. Verdeling der sluiswijdte, ook op kleine schaal, heeft vele voordelen, met name tot regeling van de aan- of afvoer, voor herstellingen enz.
Schutsluizen (fig. 6) dienen om vaartuigen te brengen van water met hoger niveau naar lager niveau of omgekeerd. Het niveauverschil is het verval of de schuthoogte. Deze sluizen hebben twee sluisgebouwen of sluishoofden, waartussen de schutkolk of schutkamer. Het kan zijn, dat het hogere niveau zich steeds aan een zijde bevindt, het kan ook voorkomen dat dit zich nu eens aan de ene, dan weer aan de andere zijde bevindt (sluizen aan zee en benedenrivieren). In het laatste geval moet elk sluishoofd worden voorzien van twee paar puntdeuren die elk naar een andere richting keren (fig. 7). Voor grote sluiswijdte komen ook rol- en schuifdeuren en tegenwoordig ook hefdeuren en segmentdeuren in aanmerking. De diepte van de schutkolk komt overeen met die van het diepst gelegen sluishoofd.
De bodem is tegen uitspoeling meestal voorzien van een stortebed, soms van een doorgaande, waterdichte vloer. De grootte der sluizen wordt in overeenstemming met de behoeften van het verkeer bepaald. Men kent naast de gewone sluis, waarbij de sluishoofden in elkaars verlengde liggen, de bajonetsluis (fig. 8), waarbij dat niet het geval is en die dus breder is en meer mogelijkheid tot manoeuvreren biedt. Ook kan men twee sluizen naast elkaar bouwen (tweelingsluis). Men kan een lange sluis door een tussenhoofd in twee ongelijke delen verdelen, zodat men naar behoefte alleen het kleinste of het grootste deel, dan wel de totale schutkolk kan gebruiken, waardoor onnodig waterverbruik vermeden wordt (spaarsluis). Het vullen of ledigen van de kolk kan op verschillende manieren gebeuren en wel door schuiven in de deuren, door riolen in de sluishoofden, die soms door de kolkmuren verder gaan met zijspruiten naar de kolk of door het lichten van hefdeuren. Drielingsluizen komen ook voor, bijv. op het Albertkanaal in België.
Woelkelders voorkomen dat het met kracht binnenstromende water de schepen in de kolk hindert. Het schutten geschiedt dus zo dat het niveau van de kolk gelijk gemaakt wordt met dat waarop het schip zich bevindt. Dan wordt de sluisdeur geopend en vaart het schip binnen, waarna de deur gesloten wordt. Dan brengt men het niveau van de kolk op dat van het water dat zich aan de andere kant van de sluis bevindt, waarna de zich daar bevindende sluisdeur geopend kan worden en het schip op het andere niveau kan uitvaren. Voor een hoogteverschil van meer dan 3 m werden vroeger verschillende sluizen achter elkaar gebouwd (gekoppelde sluis), waarmee de schepen trapsgewijs rijzen of dalen.
In Nederland bevindt zich een gekoppelde sluis met drie kolken te Dieren tussen de Gelderse IJsel en het Apeldoorn-Dierense kanaal en een met twee kolken te Oosterhout op het Wilhelminakanaal. In België vindt men sluizen met twee kolken op het Kempisch kanaal bij Mol. Voor het besparen van schutwater worden de hierboven genoemde spaarsluizen gebouwd waarbij het gedurende het schutten afgelaten water in een spaarkom wordt bewaard om later weer voor het vullen van de sluis te kunnen dienen. Ter bescherming van de hoeken der sluisgebouwen dienen ducdalven, soms lange geleidings- of remmingswerken. Ook moeten ducdalven en meerstoelen aanwezig zijn waaraan wachtende schepen kunnen meren. Nederland bezit in de Noordersluis in IJmuiden thans de grootste schutsluis ter wereld voor zeeschepen, met een schutlengte van 400 m, een breedte van 50 m en een diepte van 14,5 m.
Daarna komt, in België, de Boudewijnsluis te Antwerpen (360 ✕ 45 ✕ 10,25 m). De in Mei 1952 in gebruik genomen Prins-Bernhardsluis bij Tiel en de Prinses Irene-sluis bij Wijk bij Duurstede in het Amsterdam-Rijnkanaal met een schutlengte van 350 m, een breedte van 18 m en een diepte van 4,2 m zijn de grootste sluizen voor de binnenvaart. In Europa werd de eerste schutsluis ca 1180 te Damme, voorhaven van Brugge (België) gebouwd onder de regering van graaf Philips van de Elzas. In Nederland treft men reeds ca 1300 een schutsluis aan.
Lit.: Brysson Cunningham, A Treatise on the Principles and Practice of Dock-engineering (3de dr., London 1923); Bonnet, Cours de navigation intérieure. Canaux (3de dr., Paris 1922); H. Engels, Handb. d. Wasserbaues (2 dln, 3de dr., Leipzig 1923); O. Franzius, Der Verkehrswasserbau (Berlin 1927); M. B.
N. Bolderman en A. W. C. Dwars, Bekn. leerb. d. waterbouwk. (3de dr., Amsterdam 1933); W. J.
A. Postema e.a.: Sluizen, havens en kanalen (Amsterdam 1944); J. P. Josephus Jitta, Sluizen en andere waterbouwk. kunstwerken in en langs kanalen (Haarlem); H. v. Werveke, Brugge en Antwerpen. Acht eeuwen Vlaamse Handel (Gent 1941).