Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

FUNDERING

betekenis & definitie

De fundering onder een bouwwerk moet de verticale en horizontale belastingen op de aardkorst overbrengen. Veelal is het nodig de bouwgrond tot op grote diepte te onderzoeken.

Men bepaalt aard, dikte en helling der verschillende lagen, de grondwaterstanden, de daarin voorkomende schommelingen en de in het grondwater opgeloste stoffen.Men begint met grondboringen. In het algemeen is een geo-hydrologisch onderzoek nodig. Laat men dit na, dan kunnen onaangename verrassingen het gevolg zijn. Vaak is het gewenst de verschillende lagen door het verrichten van sonderingen en diepsonderingen op haar draagvermogen te toetsen.

Men kan tegenwoordig ook ongeroerde grondmonsters naar boven brengen, die dan in een laboratorium van grondmechanica, in Nederland te Delft gevestigd, nader onderzocht worden. Bij het draagvermogen van bouwgrond onderscheidt men het grens- of evenwichtsdraagvermogen, waarbij het bouwwerk wegzakt of kantelt en het vervormings- of vormveranderingsdraagvermogen, waarbij de zetting van het bouwwerk ontoelaatbaar is, of de zettingen onder het bouwwerk zodanig ongelijkmatig zijn, dat gevaarlijke scheuren ontstaan of het bouwwerk gaat scheef staan (zoals bij de toren van Pisa). Daar beide draagvermogens op zeer uiteenlopende wijze van de funderingsafmetingen afhankelijk zijn, is het niet mogelijk in het algemeen vast te stellen, welke belasting in kg/cm2 verantwoord is. Voor grote fundamenten kan een bepaalde belasting in kg/cm2 uit evenwichtsoogpunt zeer veilig doch uit zettingsoogpunt onveilig zijn; voor kleine fundamenten kan het omgekeerde zich voordoen.

Bij de meeste diensten van bouw- en woningtoezicht geeft men voor het vaststellen van de funderingsafmetingen de geoorloofde belasting per cm2.

Het evenwichtsdraagvermogen is afhankelijk van de eigenschappen van de bodem, de afmetingen van de fundering en de bovenbelasting naast de belaste grondslag. Het vormveranderingsdraagvermogen is afhankelijk van de eigenschappen van de grondlagen tot een diepte van ca tweemaal de breedte-afmetingen van het fundament, van de afmetingen van de funderingen en de gevoeligheid van het bouwwerk voor zettingen en zettingsverschillen. Tegenwoordig bouwt men veel sneller dan vroeger, toen de bouw van kathedralen tientallen jaren duurde en men bovendien elastischer mortels gebruikte dan thans. De grondslag had dan gelegenheid tijdens het bouwen zich definitief te zetten; nu geschiedt dit vaak jaren na de voltooiing.

Beschouwde men voorheen klei als een goede funderingsgrond, thans is men daarmede, wegens de langdurige zetting dezer gronden, zeer voorzichtig. Bij kleigronden is vaak het vormveranderingsdraagvermogen de basis; deze is bij zandgronden meestal het evenwichtsdraagvermogen.

Van grote invloed is ook de hoogte van de grondwaterstand op het draagvermogen.

Het evenwichtsdraagvermogen van een strookvormig fundament bedraagt: pwe = Vb. pb + Vc. c + Vg . b . V, waarin: pwt = evenwichtsdraagvermogen in kg/cm2; pb = bovenbelasting in kg/cm2 naast de belaste strook; c = cohaesie van de belaste grond in kg/cm2; b = breedte funderingsstrook in cm; V = volumegewicht van de grond in kg/cms na aftrek eventuele opwaartse druk door het grondwater; en Vb, Vc en Vg grondconstanten. welke afhankelijk zijn van de wrijvingshoek.

Deze formule wordt toegepast zowel bij zand- als bij kleigronden. Bij de eerste kan de cohaesie worden verwaarloosd, terwijl het bij de laatste veel verschilt of de belasting snel dan wel geleidelijk wordt aangebracht.

Indien wij nu het fundament vervangen door een vrij smalle wigvormige stempel, dan wordt het evenwichtsdraagvermogen door de eerste twee termen bepaald en kan de laatste term worden verwaarloosd. Met deze proef zou men dus in het laboratorium dit gedeelte van het evenwichtsdraagvermogen pw, kunnen bepalen. Men neemt hiervoor echter geen wigvormige maar een conusvormige stempel en vindt hiermede de zgn. conusweerstand, die ca 1,30 pw bedraagt. Om het draagvermogen van een paal vast te stellen vermenigvuldigt men nu de doorsnede van de paalpunt, die ook vrij smal is, met de conusweerstand van de grondlaag, waarop de paalpunt komt te rusten en deelt dit bedrag door een veiligheidscoëfficiënt, die men vaak op 2 à 3 stelt.



Vormveranderingsdraagvermogen.
Voor het bepalen hiervan moet men tot een diepte van minstens tweemaal de afmetingen van de breedte van het fundament in de verschillende grondlagen de korreldrukspanningen voor en na de belasting door het bouwwerk kennen. Nu is σk er (korreldrukspanning) = σgr (grondspanning) — σ10 (waterspanning). Met deze formule bepaalt men op verschillende diepten de verticale korreldrukspanning p0 door de belasting van de bovengrond. Door de belasting van het bouwwerk worden deze verticale korreldrukspanningen vergroot.

Door een puntlast P ontstaat nu in een willekeurig punt van de grond een extra verticale korreldrukspanning ap, waarvoor men bij klei- en veengronden in eerste instantie de formule van Boussinesq aanneemt.

Vervangt men de belasting van een fundament door een aantal naast elkaar gelegen puntlasten, dan kan men in elk punt van de bodem de vermeerdering p van de korreldrukspanning vinden.

De zetting van het fundament, nodig voor het bepalen van het vormveranderingsdraagvermogen, vindt men met de formule van Terzaghi-Buisman-Koppejan, die de zetting van een dunne grondlaag aangeeft. Voor het bepalen van de totale zetting van een bouwwerk sommeert men dan de zettingen der verschillende grondlagen en hieruit berekent men de zettingsverschillen op diverse plaatsen. Uit deze formule blijkt, dat de zetting kleiner is bij een bestaande grote korreldrukspanning. Ook de verdwenen belasting in vroeger eeuwen (bijv. in de ijstijd) of bij ontgraving is van invloed.

Terzaghi past zijn formule ook toe voor kleigronden. Hoeveel nu als zetting verantwoord is (het vormveranderingsdraagvermogen), hangt af van de aard van het bouwwerk. Vrij grote zettingen, die onder het gehele bouwwerk gelijk zijn, kunnen vaak toegelaten worden. Zettingsverschillen (bijv. bij een toren t.o.v. de aansluitende kerk) zijn echter veel gevaarlijker.

De belangrijkste funderingsmethoden zijn: fundering op staal, op pijlers, op grondverbetering, op kelders, op betonkoek, op putten, op caissons, pneumatische fundering en fundering op palen.

Wordt een bouwwerk direct op de bouwgrond opgetrokken, dan spreekt men van een fundering op staal. De toepassing is afhankelijk van de aard van de bouwgrond en het op te richten bouwwerk. De onderkant van de fundering moet vorstvrij (in Nederland minstens 70 cm, liefst 1 meter onder het maaiveld) liggen. Vroeger paste men als fundering van het bouwwerk een zgn. liggend roosterwerk toe. Tegenwoordig maakt men slechts gewapend-betonplaten, al of niet verstijfd met ribben, om de belasting gelijkmatig op de grond over te brengen.

In de practijk past men wel toe: bij rots 8 à 20 kg/cm2; bij mergel 3 1a 5 kg/cm2; bij grint 3 à 7 kg/cm2; bij natuurlijk zand 1,5 à 5 kg/cm2; bij ingewaterd opgebracht zand 0,5 à 0,8 kg/cm2; bij leem 1 à 3 kg/cm2; bij klei 0,4 à 3 kg/cm2. Als op niet te grote diepte een zeer draagkrachtige laag wordt aangetroffen, dan komt wel fundering op pijlers in aanmerking. Indien de draagkrachtige grondlaag op vrij geringe diepte ligt, kan men ook de slappe bovenlagen verwijderen en de zo ontstane sleuf vullen met zand, dat men inwatert of aanstampt: fundering op grondverbetering. Bij fundering op kelders vervangt men de grond onder het gebouw door een doorgaande kelder en reduceert aldus de belastingsvermeerdering op de slappe lagen.

Een fundering op betonkoek bestaat uit een laag beton, met verticaal beweegbare stortkokers onder water gestort (contractormethode) in een kuip, gevormd door stalen damwanden, waar binnen de grond tot op de draagkrachtige bouwgrond is verwijderd. Na verharding van het beton wordt de kuip droog gemaakt en het bouwwerk opgetrokken, waarna de damwand boven de fundering onder water wordt afgebrand. Deze methode is geschikt voor pijlers van bruggen.

Men spreekt van een fundering op putten als men gemetselde beton of gewapend-betonringen door hun eigen gewicht of door het aanbrengen van extra belasting in de slappe bovenlagen tot op de draagkrachtige bodem laat zakken, terwijl de grond uit de put wordt gegraven waarbij de put wordt verhoogd. Om de wrijving langs de wand te verminderen moet deze glad zijn en de onderrand buiten de put uitsteken, of de put tapvormig naar boven verlopen. Voorts moet de onderkant naar buiten scherp toelopen.

De grootste diepte, in Nederland met putten bereikt, was volgens prof. ir J. Nelemans ruim 20 m. In Brits-Indië heeft men zelfs bij een brug over de Ganges putten tot 58 m onder hoog water laten zakken. Men maakt de horizontale afmetingen van een put ook wel gelijk aan die van het er op te funderen bouwwerk.

In dit geval wordt de put vaak rechthoekig, verstijfd, met tussenwanden van gewapend beton, die minder diep reiken dan de putwand.

Bij fundering op caissons, veel toegepast bij het maken van kademuren, baggert men de slappe lagen weg en vervangt ze door zand (grondverbetering), dat men vlak baggert. Door inpompen van water wordt de bak of caisson aan de grond gebracht en vervolgens met beton of zand gevuld. De kademuur wordt daarna op de caisson gebouwd. Soms gebruikt men samengeperste lucht om de putten of caissons op diepte te brengen (pneumatische fundering of fundering met verloren werkkamer). In Amerika heeft men hiermede een diepte bereikt van 37,5 m beneden de waterspiegel.

De put is op deze wijze gemakkelijker en met minder kans op scheefzakken op diepte te brengen dan zoals dit bij gewone putten geschiedt. De caisson of put bestaat uit 4 nagenoeg verticale wanden, waarin op 2 à 3 m uit de onderrand, die evenals bij de gewone put mesvormig is afgeschuind, een horizontaal dek is aangebracht. De ruimte beneden dit dek heet werkkamer omdat hierin de werkzaamheden voor het laten zakken van de put of caisson geschieden. De wanden boven het dek vormen de mantel van de caisson Op de werkkamer staan schachten voor aanvoer van materialen, afvoer van grond en zand en het verkeer van de arbeiders.

De toegang tot de schachten geschiedt via een luchtsluis, die zowel naar de schacht als naar de buitenlucht afsluitbaar is. Bij het te water laten van de caisson blijft deze wegens de waterverplaatsing door de mantel drijven. De luchtsluizen zijn dan nog niet aangebracht. Door het storten van beton boven de werkkamer en gelijktijdig verhogen van de mantel, gaat de caisson zinken en bereikt de bodem. (De funderingscaissons van de ventilatiegebouwen van de Maastunnel werden niet te water gelaten, maar konden direct ter plaatse in een bouwput op de oever gemaakt worden.)

FUNDERING OP PALEN

Indien fundering op staal op de bovenste grondlagen niet in aanmerking komt, past men meestal fundering op palen toe.

Het draagvermogen van een paal wordt gevormd door de kleefweerstand van de lagen, waar de paal door heen gaat (positieve kleef) en de puntweerstand van de laag, waarop de punt van de paal rust. Naar de wijze, waarop de paal voornamelijk weerstand ondervindt, spreekt men van kleefpalen en stuitpalen. Indien de bovenlagen slap zijn en door haar eigengewicht of door extra ophoging van het maaiveld gaan zakken, komen deze lagen te hangen aan de paal en verandert de positieve kleef over deze hoogte in zgn. negatieve kleef, die de paal extra belast. Het draagvermogen van palen, die met een zwaar blok in de grond worden geheid, werd vroeger en wordt ook nu nog wel vastgesteld met heiformules, gebaseerd op het beginsel der botsing. Men noteert dan per 30 slagen (tocht) de zakking van de paalkop (kalenderen) en bepaalt dan de gemiddelde zakking per slag.

Men kan beter het draagvermogen van een paal uit een proefbelasting of uit een diepsondering vaststellen. Indien de proefbelasting wordt uitgebreid met een trekproef, vindt men ook de kleefweerstand, aangenomen dat deze bij trek gelijk is aan die bij druk.

Prof. IrJ. J. I.

Sprenger vond in kleigrond te Rotterdam een kleefweerstand van 1,5 à 2,5 ton/ m2 paalwand en in zandgrond, gemiddeld over de diepte d een kleefweerstand van d/4 ton/m2 paalwand, als d de inheidiepte in meters van de paal in het zand bedraagt.

Uit een diepsondering krijgt men ook aanwijzingen ten aanzien van de positieve en negatieve kleef, daar de wrijvingsweerstand in de verschillende lagen afzonderlijk kan worden gemeten. De toe te laten belasting op de paal is dan: puntweerstand : veiligheidscoëfficiënt — (negatieve kleef — positieve kleef). Is de positieve kleef groter dan de negatieve kleef, dan neemt men meestal voor de toe te laten belasting : puntweerstand : veiligheidscoëfficiënt.

Daar de palen in Holland meestal op stuit geheid worden, is de puntweerstand van groot gewicht. Voor een goede beoordeling van een diepsondering moet men bovendien over een boring in de onmiddellijke nabijheid van de diepsondering beschikken. Het veel grotere draagvermogen van betonpalen t.o.v. houten palen is te danken aan het veel grotere puntoppervlak. Om het draagvermogen te verhogen maakt men wel betonpalen met verzwaarde punt (Sprenger-punt en vleugelpalen).

Globaal kan men als toe te laten belasting aannemen: op een houten paal 8 à 12 ton, op een betonpaal 30 à 50 ton en op een betonpaal met verzwaarde punt 45 à 65 ton. Bij paalgroepen en grote belastingen kan ook bij paalfunderingen het vormveranderingsdraagvermogen van betekenis zijn. De spreiding der spanningen zet zich bij een paalgroep tot een diepte van ongeveer twee maal de breedte der fundering onder de paalpunten door, dus veel dieper dan bij de enkele paal.

De kleefweerstand van een enkele paal is groter dan die van een paal uit een paalgroep. Dit is ook bij negatieve kleef het geval, zodat paalgroepen aan te bevelen zijn in gronden met negatieve kleef.

Bij landhoofden van bruggen en bij kademuren moeten de palen ook horizontale belastingen van het bouwwerk naar de draagkrachtige lagen overbrengen. Hiervoor moeten schuine palen geheid worden. De berekening van de krachten in deze palen geschiedt onder de praemisse, dat de palen elastische steunpunten zijn onder een oneindig stijve vloer. Sommige palen krijgen dan trekkracht i.p.v. drukkracht.

Ook bij kelders en sluisvloeren kunnen palen op trek worden belast. Deze trekkracht moet met voldoende zekerheid door de wrijvingsweerstand worden opgenomen. De trekkracht wordt bij betonpalen op het bouwwerk overgebracht door de boven de kop uitstekende langswapening van de palen in de funderingsplaat te laten reiken, bij houten palen door een tol aan deze palen te maken, waar omheen een spiraalwapening met zgn. haarspelden. Veel gevaarlijker dan horizontale belastingen op het bouwwerk zijn horizontale krachten op de palen zelf, die kunnen ontstaan bij het ophogen van het maaiveld achter het kunstwerk (kademuren en landhoofden).

Indien slappe, slecht waterdoorlatende lagen van klei en veen door een snel aangebracht zandpakket worden belast, wordt deze belasting in de eerste tijd niet door de korrels, maar door het water in de grond opgenomen (hydrodynamische spanningen). Wegens de vormverandering moet nl. water afvloeien, hetgeen wordt belet door de stromingsweerstand in de poriën (overspannen water). Hierdoor ontstaat een verhoogde eenzijdige waterdruk die, in tegenstelling met de korreldruk, geen wrijvingsweerstanden in de grond kan opwekken. De hierdoor ontstane horizontale krachten (stromingsdruk van het overspannen water) kunnen de paal doen breken. Om dit gevaar te verminderen maakt men wel achter het kunstwerk een ontlastingsvloer, waarvan de palen desnoods mogen breken. Hierdoor worden de slappe lagen, verder van het kunstwerk afgelegen, belast en ontstaat dus een kleiner verhang in het overspannen water.

Om te verhinderen, dat palen bij het doorheien van vaste lagen worden stukgeslagen of beschadigd, spuit men de palen wel voor. Met 1 of 2 ijzeren pijpen (spuitlans) wordt dan water, onder druk van 3 tot 12 atmosfeer, in de grond gespoten, waardoor een zone ontstaat met zwevende gronddeeltjes of korrels, waar de paal gemakkelijk ingeslagen wordt. Bij het spuiten dient men voorzichtig te werk te gaan, speciaal in de buurt van bestaande paalfunderingen.

Vroeger werden op de houten palen kespen of slikhouten gelegd, waaraan de doorgaande pennen van de palen met eikenhouten wiggen bevestigd werden).

Tegenwoordig past men slechts gewapend betonvloeren en balken bij paalfunderingen toe. Bij houten drukpalen laat men deze zonder verdere

verbinding enige cm in het beton steken; bij betonpalen verbindt de uitstekende wapening van de paal deze met de vloer. Men onderscheidt de palen in houten, betonnen en ijzeren palen. Wil men in een terrein, dat enige meters boven het grondwater ligt, geen diepe ontgraving voor de funderingsmuren maken en metselwerk sparen, dan past men vaak betonopzetters toe, waarbij de bovenkant van de houten paal tot onder water geheid wordt (systeem Wernink, schokbeton enz.).

Betonpalen voorziet men voor het heien van een wapening, ter bescherming tijdens het ophijsen en het heien. Men kan de palen op het bouwwerk vlechten, storten en na voldoende verharding inheien, maar ook kant en klaar bestellen (Arkelpaal, al of niet met Sprengerpunt; Schokbetonpaal; de Arkelpaal bestaat uit gecentrifugeerd beton, de Schokbetonpaal uit schokbeton; Condorpaal etc.), zodat men de palen direct na aankomst op het werk kan inheien.

Tegenwoordig maakt men ook palen van spanbeton. Bovengenoemde betonpalen worden met een stalen, verbeterde Hollandse heistelling, of bij lange palen met een Menck en Hambrockstelling, in de grond geheid door een stoomblok.

Tot de speciale palen rekent men: Explosiepaal waarbij na het heien aan de punt enige kleppen door explosie in het zand gedrukt worden, de Frankipaal, meestal met een ongewapende schacht; de paal wordt tijdens het heien in de grond gemaakt, waartoe men een stalen buis, van onderen afgesloten door een prop aardvochtig beton, in de grond heit met een in de buis op en neergaand cylindrisch heiblok.

Ze zijn zeer geschikt voor grote belastingen.

Ook de Vibropaal wordt in de grond zelf gemaakt waarbij het beton door trillen zijdelings in de grond gedrukt wordt. De Expresspaal lijkt veel op de Frankipaal. De paalsystemen, die een overgang vormen naar de putten, zijn de holle betonpalen met een diameter tot 1,6 m, die met een io tons heiblok worden ingeheid en, nadat de grond met water onder druk uit de palen is gespoten, met beton gevuld worden.



De Rotinoff-caisson
is een holle gewapend-betonpaal van i tot 2 m uitwendige diameter, die met een zwaar heiblok (35 ton maximum) in de grond wordt geheid. De paal is aan de onderkant van een snijmes voorzien. Door de buitenmantel lopen buizen tot onder in de put. Op de put wordt een staalconstructie geplaatst, die een combinatie is van heimuts, heiblok en uitlaatpijp voor de grond binnen de put, die met luchtdruk uit de putholte wordt geschoten.

Dit uitschieten doet men met lucht van 8-10 atmosfeer. In regelmatige afwisseling wordt de put ca ¾ m diep ingeheid, de ingedrongen grond uitgeschoten, daarna wordt weer geheid. Is de put in de vaste bodem aangeland, dan wordt de put verder vast ingeheid en wordt niet meer geschoten. Is de put op diepte, dan wordt hij met beton gevuld.

Door het heien ontstaat onder de put een gecomprimeerd zandlichaam, waardoor het draagvermogen groter is dan bij een gewone put van dezelfde afmetingen.

De betonpaal, systeem de Waal, bestaat uit afzonderlijke holle gewapend-betonnenpaalstukken, 1,25 à 3 m lang, die met ingebetonneerde stalen buisstukken op elkaar met specie verbonden worden. Men drukt de buizen, terwijl ze worden uitgepulst, met een lierconstructie in de grond tot op de draagkrachtige bodem. Hierna wordt een verbrede voet gemaakt door bussen met aardvochtig beton onder de voet van de paal met een lange stamper uit te stampen. Vervolgens wordt de paal met beton gevuld.



Witboorpalen
worden uit dunne stalen buizen gemaakt, die waterdicht op elkaar gelast worden en in de grond blijven. Op de wijze van de Frankipaal wordt de stalen mantel op de vereiste diepte gebracht, vervolgens wordt een wapeningskorf aangebracht en de mantel met beton gevuld. Tot de ijzeren palen behoren de Din- en kokerprofielen en ook de ijzeren schroefpalen, welke laatste voorzien zijn van een gegoten ijzeren of stalen punt, met kort schroefblad, waardoor zij tot de gevorderde diepte in de bodem kunnen worden ingeschroefd. Zij vinden vooral toepassing bij werken aan zee, zoals aanlegsteigers, wandelhoofden of pieren (de in Wereldoorlog II gesloopte pier te Scheveningen).

De schacht bestaat uit holle gegoten ijzeren buizen, door middel van flenzen en moerbouten verbonden, of uit stalen massieve aan elkander gelaste buizen. Door haar kleine afmetingen weerstaan zij de golfslag zeer goed.

Tot de fundering op grondverbetering zou men ook kunnen rekenen: het aanbrengen van een zandbelasting, zwaarder dan het toekomstige bouwwerk, welke men na lange tijd rust weer afgraaft. De slappe grondlagen worden voor een deel door het zand verdrongen. Losgepakte zandgronden kan men door het aanbrengen van een bronbemaling onder gelijktijdig trillen verbeteren. Bovendien is het hierbij mogelijk deze gronden tot op grote diepte onder de oorspronkelijke grondwaterstand in den droge uit te graven.

In klei-, leem- en veengronden kan men geen bronbemaling toepassen wegens de grote weerstand daarvan tegen doorstroming met water. Als een korrelige grond minstens 20 pct kwarts bevat, kan hij met de chemische grondverkitting (systeem Joosten) worden verbeterd, wat betreft draagvermogen en waterdichtheid. Dezelfde hoedanigheden worden bevorderd door het inspuiten van cement, resp. asfaltemulsies. Inspuiten is slechts mogelijk bij goed waterhoudende gronden. Door het voeren van gelijkstroom door kleigrond kan men deze draineren (electro-osmose).

Bij toepassing van aluminiumelectroden verkrijgt men een blijvende, doch kostbare grondverbetering. Ook kan men met deze methode de kleefweerstand van houten palen aanzienlijk vergroten; daartoe worden zij met aluminiumfoelie bekleed (Alupalen), een aanmerkelijk goedkopere behandeling.

Hoofdzakelijk bij de bouw van mijnschachten wordt de bevriesmethode toegepast ; evenals de bronbemaling en de duikerklok is zij een hulpmiddel bij het maken van funderingen.

IR D. Y. LEM

Lit.: W. F. J. M.

Krul, Geologisch en hydrologisch onderzoek bij waterbouwkundige werken, in: ,,De Ingenieur” (1931, nr 34 B 201); Karl Terzaghi, Erdbaumechanik auf bodenphysikalische Grundlage (1925); A. S. Keverling-Buisman, Grondmechanica (1944, 2de dr.); T. K.

Huiz in ga, Grondmechanica (2de dr., 1949); Karl Terzaghi, Theoretical Soil Mechanics (1944), 2nd printing; K. Terzaghi and R. B. Peck, Soil Mechanics in Engineering practice (1948); N.

H. Henket, Ch. M. ScholsenJ.

M. Telders, Waterbouwkunde, 3de dl (istegedeelte) Afd. XIV, Bruggen (1885); Brennecke-Lohmeyer, Der Grimdbau (1930, 1934, 1948), 3 dln; A. Schoklitsch, DerGrundbau (1932); A.

May er, Sols et fondations (1939); P. J. Golijn en J. Potma, Weg- en Waterbouwkunde, dl I, 3de dr. (1945); Kyrieleis-Sichardt, Grundwasserabsenkung bei Fundierungsarbeiten (2e Auflage, 1930); B.

A. van Nes, Wateropbrengst van een bronbemaling met onvolkomen putten in spanningsgrondwater, bijlage II, Jaarverslag van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening over 1935; Ghr. Nökkentved, Berechnung von Pfahlrosten (1928); C. Franx, De berekening van een paalfundering, in: De Ingenieur (1928, nr 33 B 189); D. Y.

Lem, Grafische berekening van paalfunderingen, in: Publieke Werken (1931, nr 4, blz. 68); J. P. Josephus Jitta, Puttenfunderingen, in: De Ingenieur (i937,nr33,B 119); W. F. van Dijck, Caissonkademuurbouw te Rotterdam, in: De Ingenieur (1931, nr 35); G.

G. Bo ons tra, Betonpalen, Bouwkundig Weekblad Architectura (1936, nr 3 en 4); G. G. Boonstra, Proefbelasting op palen te Zwijndrecht; T.

K. Huizinga, Grondonderzoek voor de brug over de Oude Maas bij Dordrecht; D. Y. Lem, Verbinding van houten trekpaal aan beton, Bouwbedrijf en Openbare werken (1940); De fundering der ventilatiegebouwen, De Maastunnel 0938), nr 12; R.

J. van Lier, De chemische grondverkittingsmethode van Dr Joosten, in: De Ingenieur (1933, B 14); L. Casagrande, The application ofelectro-osmosis to practical problems in foundations and earthworks 1947, in: De Ingenieur (1949» nr 22, B 71).