Duits Germanist (Lippoldsberg, Hessen, 25 Nov. 1850 - Leipzig 30 Mrt 1932), werd in 1871 buitengewoon en in 1875 gewoon hoogleraar te Jena, in 1883 te Tübingen, in 1887 te Halle, in 1892 te Leipzig. In velerlei opzicht is hij een vernieuwer der taalwetenschap geweest.
Tot de school der Junggrammatiker behorend, begon hij met een nauwkeurig onderzoek der fonetiek, waarbij hij van natuurwetenschappelijke methoden gebruik maakte. Vooral op het gebied der metriek verrichtte hij baanbrekend werk. Zijn fijn gevoel voor rhythme heeft hem in staat gesteld, in literatuurwerken van de meest uiteenlopende tijden en volken, verschillen waar te nemen, die hij verder gebruikte voor de hogere tekstcritiek. Zijn resultaten zowel als zijn methode zijn van verschillende zijden scherp aangevallen en de toekomst zal leren, welke objectieve waarde aan zijn conclusies toe te kennen is (zie Schallanalyse).Bibl.: Tatian, Lateinisch u. altdeutsch (1872; 2de dr. 1892); Der Heliand und die angelsächs. Genesis (1875); Heliand (uitg. 1875); Grundzüge d. Phonetik (1874); Die althochd. Glossen (met Steinmeyer, 5 dln, 1879-1922); Beitr. z. Skaldenmetrik (1878-1879); Angelsächs. Grammatik (1881; nieuwe bewerk, d.
K. Brunner 1942); Altgerm. Metrik (in Pauls Grundriss 1893; 2de dr. 1905); Metrische Studien (4 dln, 1901-1919); Ueber Sprach-melodisches in der dtschen Dichtung (1901); Eddalieder (1923); Johannesapokalypse (1925); Die Paulinischen Briefe (1926-1929); Textaufbau d. griech. Evangelien (1931); Ziele u. Wege d. Schallanalyse (1924). Hem werden 2 feestbundels gewijd: Philologische Studien (1896) en Germanica (1925).