(Coccidae) vormen een familie van Halfvleugeligen, die gekenmerkt is door de vèrgaande reductie der voortbewegingsorganen van de wijfjes, welke, met name bij de onderfamilie Diaspinae, niet slechts vleugel- en pootloos worden, doch ook ogen en antennen verliezen, zodat zij als een schildje of knobbeltje, dat nauwelijks meer aan een insect doet denken, op de planten zitten. Bij de in enkele gevallen eveneens vleugelloze, doch doorgaans tweevleugelige mannetjes zijn de monddelen rudimentair geworden, zodat zij geen voedsel meer kunnen opnemen.
Zoals alle Halfvleugeligen hebben de schildluizen stekendzuigende monddelen, waarvan de twee paar relatief zeer lange „steekborstels” (resp. voor- en achterkaken van de andere insecten) het voornaamste bestanddeel uitmaken. Deze vormen samen een lange, dunne zuiger, die in het plantenweefsel wordt gedreven waarvan de sappen deze dieren tot voedsel strekken. De jonge larven zijn aanvankelijk nog min of meer beweeglijk, zowel die, waaruit zich na een ingrijpende metamorphose de mannetjes ontwikkelen als de vrouwelijke larven. Op den duur worden de laatste echter steeds meer immobiel en zijn (bij de Diaspinae) ten slotte met hun zuiger vast aan de voedselplant verankerd.
De Coccidenwijfjes vertonen alle een of andere bedekking van het lichaam, hetzij in de vorm van wasdraden, een laklaag e.d., hetzij in de vorm van een zeer verdikte rughuid („dopluizen”), hetzij in de vorm van een uit een soort zijde vervaardigd coconnetje. Dit laatste type is eigen aan de onderfamilie Diaspinae, de schildluizen in engere zin, o.a. welbekend van de sinaasappels. In deze coconnetjes, die een voor iedere soort kenmerkende vorm hebben, worden tevens de oude larvenhuidjes opgenomen. Het wijfje neemt meestal slechts een klein deel van de ruimte in beslag, de rest is opgevuld met eieren of jonge larven.
De schildluizen behoren vooral in de tropen en subtropen tot de economisch belangrijkste insecten. Soorten als de San José-schildluis (Aspidiotus perniciosus) en de kommaschildluis (Lepidosaphes ulmi) van vele fruitbomen en de „fluted scale” (Icerya purchasi) van de Citrus hebben een treurige vermaardheid verworven.
Daar staat tegenover, dat sommige soorten niet onbelangrijke leveranciers van grondstoffen zijn, t.w. Tachardia lacca (India) van de schellak, Dactylopius coccus (oorspr. Mexico, later vooral Noord-Afrika) cochenille enz.
DR G. BARENDRECHT