pseud. van Amandine Lucile Aurore Dupin, Frans schrijfster (Parijs 5 Juli 1804 - Kasteel Nohant, Berry, 8 Juni 1876), ontving haar opvoeding op het landgoed Nohant bij haar grootmoeder Madame Dupin de Franceuil, een natuurlijke dochter van maarschalk Maurits van Saksen. In 1822 huwde ze de onbetekenende baron Dudevant, met wie ze niet aarzelde te breken.
Met haar twee kinderen trok ze naar Parijs en begon er een letterkundige carrière (kort als medewerkster van Jules Sandeau) welke haar gelukte, omdat zij in de romans uit de eerste periode van haar schrijfstersloopbaan, zoals Indiana (1832), Lélia (1833), Mauprat (1837), de gevoelens weergaf, welke bij duizenden vrouwen uit dit tijdvak van de Romantiek leefden: souvereiniteit van de passie, het recht van verzet tegen de wetten van een wereld, die de vrouw onderdrukte. Het succes van deze romans werd nog vergroot doordat de schrijfster zelf trachtte het ideaal van de geëxalteerde, romantische liefde te realiseren (liaisons met Musset, Chopin e.a.). Dank zij haar krachtig gestel, haar sterke wil en haar vruchtbaar creatief vermogen was ze in staat haar letterkundige arbeid voort te zetten.Onder invloed van Lamennais, Pierre Leroux, Michel de Bourges schreef ze nu, gedreven door een mystiek gevoelssocialisme, dat nog versterkt was door de kennismaking met de werkman-dichter Agricol Perdiguier, de schrijver van het Livre du Compagnonnage, tendens-romans als, Le Compagnon du Tour de France (1840), Consuelo (1842-’43), Le Meunier d’Angibault ( 1845), etc. Enthousiast nam ze deel aan de Februari-revolutie, lanceerde de Lettres du Peuple en dirigeerde voor Ledru-Rollin de Bulletins de la République.
Toen de revolutie niet bracht wat vele kunstenaars er van verwacht hadden, trok George Sand, wreed ontgoocheld door de Juni-gebeurtenissen, zich terug op haar landgoed Nohant. In haar romans trachtte zij nu het leven uit te beelden van de haar omringende landlieden, in idyllische kleuren wel is waar, maar met grote waarheidsliefde en ze plaatsend in een natuurgetrouw milieu. Met boeken als La Mare au diable, François le Champi, La Petite Fadette (1849) is ze de voorgangster geworden van een eindeloze reeks streekromanschrijvers. De frisheid van haar ongekunstelde stijl spreekt vooral uit het nu nog zeer leesbare Histoire de ma vie (1854-’55, goede uittreksels in uitg. van N. Roubaud, 1949). In latere jaren werd G. Sand „la bonne dame de Nohant”, de gewaardeerde vriendin van Baudelaire, Sainte-Beuve, Flaubert en Michelet.
Bibl.: Œuvres complètes (Ed. M. Lévy, 105 dln, waarvan 85 met romans, novellen en verhalen, 5 met toneelstukken); Lettres de G. S. à Musset et à Sainte-Beuve (1897); Corr. de G. S. et de Flaubert (1906); Souvenirs et idées (1904); Journal intime (1926).
Lit.: W. Karénine, G. S. Sa vie et ses œuvres (1899-1926, 4 vol.); A. le Roy, G. S. et ses amis (1903); S. de Rocheblave, G. S. et sa fille (1905); R.
Doumic, G. S. (1909); E. Moselly, G. S. (1911); L. Vincent, G. S. et l’amour (1917-1920); G.
S. et le Berry; Le Berry dans l’œuvre de G. S. (1919, 2 vol.); E. Seillière, G. S., mystique de l’amour, de la politique et de l’art (1920); Aurore Sand, Le Berry de G. S. (1927); M. Th.
Rouget, G. S. socialiste (1931); Idem, Essai sur l’évolution psychologique et littéraire de G. S.; G. S. et l’Italie (Lyon, 1939, 2 vol.); Dorrya Fahmy, G. S. auteur dramatique (1935); J. Charpentier, G.
S. (1936); A. Adam, Le Secret de l’aventure vénitienne (1938); M. L. Pailleron, G. S. (1938-’43, 2 vol.); P. Chanson, Le droit à l’amour selon G.
S. (1944); E. Dolléans, Féminisme et mouvement ouvrier. G. S. (1951); A. Maurois, Lélia ou la vie de G. S. (1952).