Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ROMEIN, jan marius

betekenis & definitie

Nederlands historicus (Rotterdam 30 Oct. 1893), maakte zich na zijn promotie in de letteren te Leiden (1924) bekend door talrijke essayistische en zich tot een wijder publiek richtende historische werken, alsmede door een verdienstelijk boek over de Noordnederlandse geschiedschrijving in de Middeleeuwen. In 1939 werd hij buitengewoon, in 1945 gewoon hoogleraar aan de Gemeente-Universiteit van Amsterdam.

Hij is een scherpzinnig denker van „vrij-Marxistische” overtuiging en een zeer goed stylist. Zowel door zijn geschriften als in zijn onderwijs heeft hij aandacht gevraagd voor algemene en theoretische vraagstukken (met inbegrip van de geschiedenis der geschiedschrijving), waarvoor tot dusver de Nederlandse historici, behoudens enkele uitzonderingen, weinig belangstelling aan de dag hadden gelegd.Bibl.: Dostojewskij in de westersche kritiek, diss. (1924); Byzantium (1928); De dood van Nikephoros Phokas (novelle, 1929); Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932); Machten van dezen tijd (1932, met Supplementen, 1933, 1938): De lage landen bij de zee (met A. Romein-Verschoor e.a., 1934); Grondstoffen en politiek (1935); Het onvoltooid verleden (1937); Erflaters van onze beschaving (met A. Romein-Verschoor, 4 dln, 1938-1940); Gegist bestek (1939); Nieuw Nederland (1945); De biografie (1946); In opdracht van de tijd (1946); Tussen vrees en vrijheid (1950); In de hof der historie (1951). Vertalingen of bewerkingen van F. Mehring, Karl Marx (1921); Ch. Seignobos, De Middeleeuwen (1925); Nieuwe Geïllustr.

Wereldgeschiedenis (9 dln, 1929-1932)- Redactie (m.a.) van Algem. Geschiedenis der Nederlanden (12 dln, 1949 vlg.).

< >