Duits-Nederlands godgeleerde (Dölberg, bij Unna, Westf., 1653 - Amsterdam 12 Juli 1718), studeerde o.a. aan Nederlandse hogescholen en werd in 1682 predikant te Deventer en in 1686 hoogleraar te Franeker. Hij was Coccejaan, verdedigde de waarde van de rede in de Christelijke godsdienst en leerde ook afwijkend over de eeuwige generatie van de Zoon en over de tijdelijke dood van de gelovigen.
Hij werd o.m. door Campegius Vitringa heftig bestreden. Toen hij in 1704 hoogleraar te Utrecht werd gaf zijn standpunt minder aanleiding tot critiek, maar zowel in zijn Friese als in zijn Utrechtse tijd hebben vooral de Staten de strijd om Röell’s leer gematigd, resp. verboden, terwijl nog lang in alle synodale vergaderingen kerkelijke maatregelen tot haar bestrijding gehandhaafd werden. Röell is de stamvader van het geslacht van deze naam in Nederland.Bibl.: Oratio inaug. de religione rationali (1686); Dissertatio theol. de generatione Filii (1689-’90); Kort en eenvoudig berigt over het verschil over de geboorte des Soons en tydelicke dood der geloovige (1691); Oratio de theologia et theologiae supernaturalis prae naturali praestantia (1704).
Lit.: Het kerkelijk oordeel.... gepresen van de professoren der godgeleertheyt in de Holl. academie tot Leiden (1725); W. B. S. Boeles, Frieslands Hoogeschool, II (1889) 309-’31; C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs, II, zie reg.; H. J.
E. van Hoorn, Disp. exponens Röelli litem de aeterna generatione filii Dei a Patre (1856); J. N. Bakhuizen van den Brink, in: Ned. Arch. v. Kerkgesch., XXXVII, 231-238 (1950).