van bedelen — het zoeken van een bestaansmiddel in het vragen van aalmoezen — is ie allen tijde sterk in de hand gewerkt doordien enerzijds het geven van hulp en steun aan hen, die in moeilijke levensomstandigheden verkeren, als godsdienstige en zedelijke plicht is te beschouwen, anderzijds het in armoede en onthouding van genoegens leven, om zich daardoor te meer aan een contemplatief bestaan te kunnen wijden, voor eervol en eerbied-afdwingend is aangezien. Het ontstaan der bedelorden in Europa en in het Verre Oosten hangt met deze opvattingen samen.
Intussen werd en wordt menigmaal gegeven zonder onderzoek of bijstand werkelijk nodig is, hetgeen velen er toe gebracht heeft het luie en avontuurlijke leven van bedelaars te gaan leiden en vagabonderend van plaats tot plaats te trekken. In de middeleeuwen en ook daarna kreeg dit kwaad een dergelijke omvang, dat de Overheid zich verplicht achtte in te grijpen. Tallozen maakten de wegen en het platteland onveilig en gaven veel last in de steden bij hun pogingen, zonder arbeid te verrichten, door het vragen van aalmoezen in hun onderhoud te voorzien.
De Overheid ging er toe over, inziende, dat behoeftigen, gebrekkigen en ouden van dagen moesten worden verzorgd, de armenzorg zelf ter hand te nemen en daarnaast strafmaatregelen te treffen tegen arbeidsschuwe personen en tegen hen, die onder valse voorwendsels het medelijden opwekkend, de maatschappelijke orde verstoorden.
In NEDERLAND werd reeds ca 1400 het bedelen in het openbaar verboden. Bekend is het plakkaat van Karei V van 7 Oct. 1531, waarbij bedelaars bedreigd werden met de „peyne voor de eerste reyse gevangen te worden, ende ghestelt tot water ende broodt”. Ook plaatselijk trachtte men de bedelarij tegen te gaan door keuren te maken (bijv. Arnhem, 1677), waarbij zelfs ieder, die aan een bedelaar nachtverblijf verleende, gebannen werd, terwijl enige jaren later bepaald werd, dat indien de bedelaar een vreemdeling was, degeen die hem geherbergd had een geseling kreeg. In vele streken hield men drijfjachten op bedelaars en landlopers, waarvoor dan in uniform gestoken „armenjagers” werden aangesteld. Een levendige schets over bedelarij en landloperij te Amsterdam ca 1618, alsmede de bestrijding er van, geeft Bredero in zijn Spaansche Brabander (3de dl).
De Nederlandse strafwet stelt thans in art. 432 Sr. strafbaar met hechtenis van ten hoogste 12 dagen als schuldig aan bedelarij hem die in het openbaar bedelt, en wegens landloperij hem die zonder middelen van bestaan rondzwerft. Bovendien kan de schuldige, zo hij tot werken in staat is, veroordeeld worden tot plaatsing voor de tijd van ten hoogste 3 jaar in een rijkswerkinrichting (art. 434). Op bedelarij door drie of meer personen boven de 16 jaren stelt de wet hechtenis van ten hoogste 3 maanden. Zowel hier te lande als elders heeft men voorts getracht bedelarij en landloperij de kop in te drukken, door personen die zich hieraan schuldig maakten en waarbij men in de eerste plaats dacht aan arbeidsschuwen, te plaatsen in werkhuizen, arbeidsinrichtingen en kolonies voor armen en bedelaars.
Volgens de voorstellen van generaal Van den Bosch zijn in 1818 in Nederland armenkolonies opgericht (kolonies van weldadigheid). De Staat sloot daartoe een overeenkomst met de Maatschappij van Weldadigheid, waarbij bepaald werd, dat bedelaars voor rekening van het Rijk of van hun domicilie van onderstand daarin zouden worden opgenomen. Ommerschans en Veenhuizen werden daartoe aangewezen. In 1859 nam de Staat deze gestichten van de Maatschappij over, daar zij niet voldoende aan het gestelde doel beantwoordden. Voor opneming er in toch was toestemming vereist en voor het verblijf moest betaald worden.
De wet van 29 Juni 1854 had belangrijke veranderingen gebracht in de toen nog hier te lande geldende strafbepalingen tegen de bedelarij en landloperij, welke op de Code Pénal berustten. Zo werd hieraan toen toegevoegd: „De rechter kan gelasten, dat landlopers en bedelaars, na het ondergaan van gevangenisstraf, naar een bedelaarsgesticht of werkhuis zullen worden overgebracht”. Hiel mede is het karakter dezer inrichtingen gewijzigd en werden het strafkolonies. Ommerschans is later opgeheven en Veenhuizen werd een rijkswerkinrichting, waarin de betrokkenen, nadat de rechter heeft vastgesteld, dat zij tot werken in staat zijn, voor toepassing van een strafmaatregel geplaatst worden.
Hiernaast treft men ter bestrijding van bedelarij en landloperij nog particuliere inrichtingen aan als die van het Leger des Heils en van de Christ. Ver. tot Stichting en Instandhouding van arbeidskoloniën, Het Hoogeland te Beekbergen, die — wat de strafbare gevallen betreft door overleg met de Regering en Justitie — pogen onvolwaardigen in het arbeidsproces der maatschappij in te schakelen. MR DR J. WIJNVELDT
Lit.: Praeadv. Ned. Jur. Ver. 1894 over bedelarij en landloperij van A. A. de Pinto en F. W.
J. G. Snijder van Wissekerke; J. Bierens de Haan, De Ned. Strafbepalingen tegen b. en 1. (Ac. Pr.
Utrecht 1895); M. J. Brusse, Landlooperij (1909); H. F. de Graaf, Karakter en behandeling van veroordeelden wegens 1. en b. (Ac. Pr. Groningen 1914); Praeadv. voor de Ned.
Ver. Armenzorg en Weldadigheid 1919, van Th. van Lier en J. A. Gerth van Wijk; id. 1930 van J. O. Cluyseraer, G.
H. Honing en J. P. H. Kroon; S. van Mesdag, Iets over landloopers en bedelaars, T. v. S.
XV, 215; XVI, 1; XXV, 226; J. W. Bosch, Rechtshist. Aanteek. over bedelende en zwervende kinderen. Mbl. v. Berecht, en Reclass. (1947).
In BELGIË werden maatregelen tot voorkoming en beteugeling van de bedelarij en landloperij door den wetgever getroffen in de wet van 27 Nov. 1891, waarvan enkele bepalingen door de wet van 15 Mei 1912 op de kinderbescherming gewijzigd werden. Krachtens de wet van 27 Nov. 1891 kan elke persoon van meer dan 18 volle jaren die aangetroffen wordt terwijl hij aan het bedelen is, aangehouden en voor den politierechter gebracht worden; is het evenwel een volwassen vreemdeling die, in goede gezondheid, bedelend rondloopt, dan kan hij onmiddellijk over de grens worden gezet. De vrederechter zal de identiteit van de aangehoudene vaststellen, alsook de ouderdom, de gezondheidstoestand, zijn verstandelijk peil en het soort leven dat de betrokkene leidt; en, indien blijkt dat deze persoon zich uit luiheid, dronkenschap of slecht gedrag aan bedelarij schuldig maakt, kan hij hem ter beschikking van de regering stellen, om gedurende een termijn van 2-7 jaar in een bedelaarsgesticht opgesloten te worden (art. 13). Indien geen van de bezwarende omstandigheden, in art. 13 vermeld, aanwezig is, zo zal de vrederechter de aangehoudene ter beschikking van de regering kunnen stellen om in een toevluchtsoord opgesloten te worden (art. 16); na ten hoogste één jaar zal men deze persoon echter moeten vrijlaten indien hij zulks verzoekt (art. 18). De minister van Justitie heeft steeds het recht om een persoon, die in een bedelaarsgesticht of in een toevluchtsoord opgesloten werd, vóór het verstrijken van de bepaalde termijn, indien hij het billijk acht, in vrijheid te doen stellen (art. 15 en 18). In sommige gevallen wordt het bedelen strafrechtelijk vervolgd als een wanbedrijf tegen de openbare veiligheid (Strafwetb.
B. II, titel VI, Hfdst. V, artt. 342-347). Daaronder vallen bijv. het bedelen in vereniging, het bedelen onder voorwendsel van verwonding of gebrekkigheid (art. 342-343 W.v.S.) enz.
Personen, die de volle leeftijd van 18 jaar niet bereikt hebben, kunnen, in geval zij zich aan bedelarij of landloperij schuldig maken, wel aangehouden, maar niet voor den politierechter gebracht worden. Krachtens de wet van 15 Mei 1912 moet de Kinderrechter te hunnen opzichte de nodige maatregelen treffen. Hij zal ze, naar keuze, ofwel vermanen en teruggeven aan de personen die er het toezicht over moesten uitoefenen, ofwel ze tot aan hun meerderjarigheid toevertrouwen aan een private of openbare instelling van weldadigheid, of ze tot aan hun meerderjarigheid ter beschikking stellen van de regering die ze in een weldadigheidsschool zal laten opvoeden (art. 13 wet van 15 Mei 1912).
PROF. DR A. KLUYSKENS
Lit.: H. Velge, Les tribunaux pour enfants (Bruxelles 1941); A. Racint, Les enfants tracluits en Justice (Liége 1935); P. Wets, Les enfants de Justice; P. Wets, Enfance coupable et tribunaux pour enfants (1937).