sieur du Perron, gelatiniseerd Renatus Cartesius, Frans wijsgeer en grondlegger van het moderne rationalisme (Lahaye, Touraine, 31 Mrt 1596 Stockholm ii Febr. 1650), bezocht de Jezuïetenschool te La Flèche en ging daarna in het leger, diende in Nederland onder prins Maurits en later in Beieren; ontvluchtte het leven te Parijs en vestigde zich in Nederland, waar hij achtereenvolgens in 13 plaatsen woonde, o.a. te Amsterdam. Zijn leer werd hevig bestreden door de theoloog G.
J. Voetius en aan de universiteiten van Utrecht en Leiden verboden. Als Descartes verneemt van de veroordeling van Galilei, besluit hij zijn gereed liggend werk Système du monde, dat eveneens de draaiing van de aarde aanhangt, niet uit te geven en publiceert in de plaats daarvan het beroemde Discours de la méthode (Lamaire, Leiden 1637). Tijdens zijn verblijf in Holland correspondeerde Descartes met zijn jeugdvriend pater Mersenne te Parijs, die ook zijn correspondentie met anderen doorgaf. In 1644 reisde hij naar Stockholm, op uitnodiging van koningin Christina van Zweden. Hij stierf daar in 1650. In 1663 werden zijn werken op de Index geplaatst.Descartes heeft grote verdiensten als natuur-onderzoeker: in het Discours de la méthode waren een verhandeling over optica en een over meteoren toegevoegd. Ook heeft hij anatomische onderzoekingen gedaan en Harvey’s theorie over de werking van het hart bevestigd. Onsterfelijk is echter zijn roem als wiskundige en als wijsgeer. Hij is de grondlegger van de analytische meetkunde, die door invoering van een coördinatenstelsel meetkundige verhoudingen tot algebraïsche vergelijkingen herleidt en uit de laatste meetkundige conclusies afleidt. Verschillende cubische krommen zijn door hem onderzocht. Hij gaf een oplossing van vierdemachtsvergelijkingen. Zijn constructies voor raaklijnen van krommen hebben de infinitesimaalrekening voorbereid.
Descartes’ wijsbegeerte is een rationalisme, dat nauw samenhangt met zijn wiskundig genie. De scholastieke methode van redeneren, die hij in zijn jeugd geleerd had, als onvruchtbaar verwerpend, stelt hij een methode van kennen op, die het wiskundig construeren tot model heeft. Deze methode ontwikkelt stellingen uit een grondbeginsel. De zintuigen moeten worden gewantrouwd, methodische twijfel (le doute méthodique) moet worden betracht tegenover alle inhouden van het bewustzijn. Alleen dat wat klaar en evident wordt ingezien, is waar. Het criterium voor de waarheid is hiermee verlegd in het denken.
Het denken is ook de enige werkzaamheid, die met een zijn op ontwijfelbare wijze verbonden is: cogito ergo sum. De twijfel gaat zo ver, dat ook de herinnering van het zoeven gedachte, die bijv. bij het rekenen en wiskundig redeneren nodig is, onzeker wordt. Hier moet het Godsbegrip te hulp komen. De ver doorgevoerde twijfel, die ten slotte alleen de zekerheid van het cogito overlaat, belet Descartes niet, om van een evidentie van het bestaan van God te spreken en over de kosmos en zijn ontstaan stoutmoedige gedachten te hebben. Wanneer de wil van God de materie eenmaal in beweging heeft gezet, volgt alles de wetten van de materie (die Descartes met uitgebreidheid vereenzelvigt) en kan men verklaren, hoe het heelal dat wij kennen daaruit te voorschijn komt. Merkwaardig is ook Descartes’ theorie van het leven: de dieren zijn voor hem zuivere automaten, terwijl bij de schepping van de mens twee ongelijksoortige substanties: materie en bewustzijn zijn samengevoegd.
Descartes geeft zich veel moeite om te verklaren, hoe die samenvoeging gepaard kan gaan met de wederzijdse beïnvloeding, die een feit is. Een andere grondgedachte is nog het in het slot van het Discours de la méthode uitgesproken vertrouwen in een toekomstige rationele beheersing van de natuur en van het menselijk lichaam, waardoor het leven zal worden verrijkt en verlengd.
Voortzetters van de Cartesiaanse filosofie. Men kan deze filosofie zowel rationalistisch als idealistisch noemen: het eerste ziet op het vertrouwen in het vermogen van de rede om de diepste beginselen te vinden, het tweede op het uitgaan van het subject als enige werkelijkheid. Descartes’ rationalisme is door Spinoza en Leibniz voortgezet en door Kant gewijzigd. In Frankrijk heeft het tot de materialistische stromingen van de 18de eeuw geleid en is ten slotte in Comte’s positivisme overgegaan, dat een rationalisme is met sterke nadruk op de betekenis van de ervaring. Descartes’ extreem dualisme van lichaam en ziel en zijn mechanistische opvatting van de dieren vinden geen aanhangers meer. Ook zijn natuurfilosofie heeft geen stand gehouden.
Maar als strenge, gedisciplineerde denkwijze is het Cartésianisme een onvervreemdbaar bezit van de Europese en inzonderheid van de Franse filosofie geworden. Dat onze tot irrationalisme neigende tijd deze filosofie moeilijk kan appreciëren toont K. Jaspers, Descartes und die Philosophie (1937), vgl J. Boehm, Anti-Descartes (Freiburg i. B. 1937). De idealistische lijn in Descartes’ denken is weer opgenomen door E.
Hu sserl, wiens in 1931 versehenen Méditations Cartésiennes een uitbreiding van de bewustzijnsevidenties geven. Men zie ook Husserl’s artikel in Philosophia I over Die Krise der europäischen Wissenschaft. De pragmatisch-technische lijn is voortgezet door het positivisme. De ontwikkeling van de natuurwetenschappen en haar toepassingen is er de feitelijke bevestiging van.
PROF. DR H. J. POS
Bibl.: Discours de la méthode (anoniem Leyde 1637, bevat tevens: la dioptrique, les météores en la géométrie, herdr. m. comm. d. E. Gilson (Paris 1925) ; ui tg. v. d. Stichting De Roos (Utrecht 1948); Ned. vert.: Vertoog over de methode, d. H. G.
Pos, Amsterdam 1937); Meditationes de prima philosophia (Parisiis 1641, herdr. Amstelodami 1642 enz., hrsg. v. C. Güttler, München 1901, Ned. vert. d. J. H.
Glazemaker 1656 enz.); Principia philosophiae (Amstelodami 1644 enz., Ned. vert. d. J. H. Glazemaker 1637 enz.) ; Les passions de l’âme (Paris 1649 enz., lat. vert. Passiones animae, Amstelodami 1650 enz., Ned. vert. d. J.
H. Glazemaker 1656 enz.); voor de Ned. vertalingen zie J. J. Poortman, Repertorium der Nederl. Wijsb., blz. 220 vlgg. (1948); Geometria (lat.vert. v. La géométrie d.
F. v. Schooten, Lugduni Bat. 1649, Amst. Ï659-*6I in 2 dln) ; Œuvres, publ. p. V. Cousin (11 dln, I824-*26), p. Ch. Adam et P.
Tannery (12 dln, 18971910). Nieuwere uitg. van zij’n brieven: Correspondence of D. and Const. Huygens, ed. by L. Roth (Oxford 1926) ; Lettres sur la morale. Correspondance avec la princesse Elisabeth, p. J.
Chevalier (Paris 1935); Correspondance publ. p. Ch. Adam et G. Milhaud (3 dln, Paris i936-*4i).
Lit.: G. Mouchamps, Isaac Beeckman et D. (Bruxelles 1885) ; Descartesnr. v. d. Revue de métaphysique et de morale (18964); E. Cassirer, D. Kritik der math, u naturwiss. Erkenntnis (diss.
Marburg 1899); E. S. Haldane, D. his life and time (1905); Ch. Adam, Vie et oeuvres de D. (1910); O. Hamelin, Le système de D. (1911; 2de dr. 1921); L. Dimier, D. (Paris 1918); G.
Cohen, Ecrivains franç. en Hollande (1920, 2de dr. 1947); R. Kühn, D. Verhältnis zu Mathematik u. Physik (1923) ; C. v. Brockdorff, D. u. die Fortbildung der kartes. Lehre (1923); A.
Koyré, D. und die Scholastik (1923); B. Bontroux, Les vérités éternelles chez D. (1927) ; J. Sirven, Les années d’apprentissage de D. Avec bibliogr. (Albi 1928) ; H. Gouhier, Pensée religieuse de D. (Paris 1929); M. Leroy, D. le philosophe au masque (2 dln, 1929) ; C.
Serrurier, D.’s leer en leven (’s-Gravenhage 1930); E. J. Dijksterhuis, D. als wiskundige (Openbare les, Leiden 1932) ; J. Mari tain, Le songe de D. (1932) ; Alain, Idées. Platon, D., Hegel (1932); Fr. Olgiati, Cartesio (Milano 1934); Actes du IXe Congrès international de philosophie (Congrès Descartes, dl 1-3, Etudes cartésiennes 1937); Ch.
Adam, D. (1937); L. Brunschvicg, D. (i937); Autour du Discours de la méthode 1637-1937,p. J. Chevalier e.a. (Ï937);H. J. de Vleeschauwer, R. D.
Levensweg en wereldbeschouwing (Antwerpen 1937) ; J. B o or sch, Etat présent des études sur D. (1937) ; Descartesnr. v. h. Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsbegeerte XXXI (i937-*38); G.
W. Kernkamp e.a., De Utrechtse UniversiteitI, blz. 247 vlgg. (1936) ; F. Sassen, Adr. Heereboord. De opkomst van het Cartésianisme te Leiden, in Tijdschr. v. Wijsbeg.
XXXVI; P. Sterkman, De beteekenis v. D.’s wijsgeerige methode (Assen 1938) ; E. Cassirer, D. (Stockholm 1939); Idem, D., Corneille, Christine de Suède (Paris 1942) ; L. Brunschvicg, D. et Pascal (1945) ; J. Laporte, Le rationalisme de D. (1945) ; M.
Néel, D. et la princesse Elisabeth (Paris 1946); Descartes 1596-1650, introd. et choix p. J. P. Sartre (Genève 1946).