de individueelste en kernachtigste geschiedschrijver der Romeinen (ca 55? - ca 118 n. Chr.), was aanvankelijk voor de ambtelijke loopbaan bestemd (hij bekleedde onder Vespasianus, Titus en Domitianus een drietal niet nauwkeurig te bepalen ambten) en als advocaat werkzaam; hij heeft zich eerst na de regering van Domitianus, die de vrije meningsuiting onderdrukte, op de geschiedschrijving toegelegd.
In 97 bekleedde hij het consulaat, in 100 klaagde hij te zamen met zijn vriend Plinius Secundus een afgetreden stadhouder wegens afpersing aan, onder Trajanus was hij proconsul van Asia, en vernam daar wellicht de bijzonderheden over Christus, welke hij in een beroemd hoofdstuk der Annalen (15, 44) vermeldt. Aan zijn grote geschiedwerken gaan drie kleine, alle juwelen der Latijnse letterkunde, vooraf: 1. de Dialogus de oratoribus, een gesprek, in Ciceroniaanse stijl geschreven, over de welsprekendheid tussen een aanhanger der moderne richting, Aper, een tegenstander, Messala, en Maternus, die de oorzaken van het verval der eloquentie ziet in de structurele verandering van de staat (overeenstemming met ps. Longinus, de Sublimitate);
2. een levensbeschrijving van zijn schoonvader Julius Agricola, proconsul van Brittannië;
3. de Germania, een idealiserende en niet geheel betrouwbare beschrijving van Germanië en de Germanen, welke niet zozeer op autopsie, als wel op het gebruik van oudere werken over het land berust. De 14 boeken Historiae behandelden het driekeizersjaar en de Flavische dynastie (69-94): de vijf bewaarde boeken beschrijven de strijd van Galba, Otho en Vitellius, de opkomst van Vespasianus, de opstand der Bataven onder Civilis en de Joodse oorlog. Daarna schreef hij de 16 boeken Annales, ook genoemd ab excessu divi Augusti (sedert het verscheiden van de vergoddelijkte Augustus), over het tijdvak van 14 tot 68: daarvan zijn boek I-VI over Tiberius en boek XI-XVI (over het einde van Claudius en de regering van Nero) bewaard.
Tacitus zegt zonder afkeer of voorliefde (sine ira et studio) te schrijven, maar zijn republikeinse heimwee laat hem bronnen gebruiken, die vooral Tiberius, zij het zonder vervalsing der feiten, te donker schilderen.
Zijn stijl, georiënteerd aan die van Sallustius, ontwikkelt zich geleidelijk, is gedrongen, bewust symmetrisch, zwanger van gedachten en zeer persoonlijk. De taal is vrij van Griekse leenwoorden, vermijdt het alledaagse of bezigt gewone woorden in een ongebruikelijke betekenis. Aangrijpende en boeiende episodes worden met voorliefde geschilderd. Van oudsher bewonderd is zijn borende en sarcastische psychologie, welke de drijfveren der dramatis personae tracht te doorgronden. Noch bij zijn tijdgenoten en de onmiddellijk volgende generaties, noch in de Middeleeuwen heeft Tacitus het aanzien genoten, waarop hij recht had. In Nederland heeft Hooft, ,,de Hollandse Tacitus”, niet alleen, naar men zegt, zijn voorbeeld 52 maal gelezen en er een volledige vertaling van geleverd, maar ook zijn Nederlandse Historiën in Taciteïsche trant geschreven.
Bibl.: Alle werken uitg. d. G. Halm-G. Andresen-E. Köstermann, 2 dln, 6de dr. (Berolini 1936), Duitse vert. d. W. Boettiger (Wien 1935); Annales: uitg. d. H. Fuchs (Frauenfeld 1946),d. J. D. Meerwaldt (1951),met comm.d. K.Nipperdey- G. Andresen (Berolini 1915), met Fr. vert.d.H. Goelzer, 3 dln (Paris 1923-’25, coll.Budé), met Eng. vert. d. J. Jackson (London 1931, Loeb Class. Libr.), Ned. vert.: Jaarboeken, d. C. M. Francken en J. M. Fraenkel (Amsterdam 1899). Historiae: uitg. d. H. L. W. Nelson (1949), met Fr. vert. d. H. Goelzer, 2 dln, 3de dr. (Paris 1946, coll. Budé), met Eng. vert. d. G. H. Moore, 2 dln (London i925-3i, Loeb Class. Libr.). Dialogus: m. Fr. vert. d. H. Goelzer (Paris 1923, met Agricola en Germania), Ned. vert. d. E. de Waele (Amsterdam 1950). Agricola: uitg. met Fr. vert. d. E. de Saint-Dénis, 2de dr. (Paris 1948, coll. Budé). Germania: uitg. d. J. G. C. Anderson (Oxford 1938), H. Wolters (Leiden 1942), met Fr. vert. d. J. Perner (Paris 1949, coll.Budé), met Eng. vert. d. M. Hutton (Loeb 1914, Loeb Class. Libr.), Ned. vert. d. M. Moonen (Antwerpen 1945).
Lit.: G. Boissier, Tacite (Paris 1903 6de dr. 1926); P. Joachimsen, T. im deutschen Humanismus in Neue Jahrbl. 27 (1911); E. Norden, Die germanische Urgeschichte in T. Germania, 3de dr. (1923); G. Marchesi, Tacito (Messina 1924); J. D. H. Cornelissen, Hooft en T. (1938); H. Fuchs, T. over Christenen, in: Vigiliae Christianae IV (1950), blz. 65 e.v.; A. M. A. Hos per sJansen, T. over de Joden, diss. Utrecht (1949); B. Walker, The Annals of T. (1952); E. Paratore, Tacito (1952); G. Walser, Rom, das Reich und die fremden Völker: Studiën zur Glaubwürdigheit des T., diss. Basel (1951).