noemt men de processen gevoerd na Wereldoorlog II tegen de Duitse oorlogsmisdadigers. Het belangrijkste van deze processen was het eerste, tegen Göring, Hess, von Ribbentrop, Schacht, von Papen, Seyss Inquart en 18 andere politieke, militaire, diplomatieke en economische leiders van Hitler-Duitsland.
Behalve 24 individuele verdachten stonden ook terecht enkele organisaties, zoals de S.S., de S.D., de Gestapo, de S.A. en het O.K.W. Dit proces werd gevoerd op de grondslag van het Handvest van Londen van 8 Aug. 1945, een overeenkomst tussen Amerika, Engeland, Frankrijk en Sovjet-Rusland, waarmee 19 landen, waaronder Nederland, hun instemming betuigden.Het proces duurde van 20 Nov. 1945 tot 1 Oct. 1946, 12 verdachten werden tot de strop veroordeeld (Göring ontsnapte aan de executie door zelfmoord), 3 verdachten kregen levenslang, 4 kregen tijdelijke gevangenisstraffen, 3 werden vrijgesproken, Krupp von Bohlen und Hallbach werd wegens ziekte niet in staat geacht het proces bij te wonen, Ley pleegde zelfmoord voor het proces begon. De aanklacht beschuldigde de verdachten van drie soorten misdrijven: de misdrijven tegen de vrede (samenspanning tot, organiseren van, beginnen en voeren van een agressieve oorlog), gewone oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Het nieuwe van dit proces was het feit, dat individuen aansprakelijk werden gesteld voor de door hun land gevolgde buitenlandse en binnenlandse politiek. In het vonnis werd dan ook het wezenlijke van het Handvest genoemd, dat individuen verplichtingen hebben tegenover de volkerengemeenschap, die voorgaan boven de verplichtingen tegenover hun eigen staat. Vroeger kende men ook de aansprakelijkheid voor oorlogsmisdrijven, maar men dacht daarbij aan individuele handelingen van militairen, in strijd met de eigen wetten en voorschriften. In Wereldoorlog II kwam men te staan voor een criminele regering, die een misdadige oorlog ontketende, die deze oorlog op misdadige wijze voerde (in de regeringsbesluiten werd welbewust geen rekening gehouden met het geldend oorlogsrecht) en die misdadig optrad tegen groepen van eigen landgenoten (Joden en politieke tegenstanders, die bij millioenen werden vermoord).
Voor dit misdadig regeringsbeleid werden de leiders individueel aansprakelijk gesteld, waarbij werd aanvaard, dat deze leiders zich niet konden beroepen op ambtelijk bevel of wettelijk voorschrift. Door deze verantwoordelijkheid van het individu kreeg het volkenrecht een ander aanzien. Het tot dan geldend souvereiniteitsprincipe werd aangetast door de aanvaarding van de plicht van de staat zich behoorlijk te gedragen tegenover de andere staten (verbod van agressie) en zich behoorlijk te gedragen tegenover de eigen onderdanen (verbod van misdrijven tegen de menselijkheid), terwijl deze verboden werden geacht zich niet alleen te richten tegen „de regering”, maar ook tegen de regeringspersonen.
De in het proces te Neurenberg (en wat de Japanse „major war criminals” betreft in het proces te Tokio) aanvaarde beginselen zijn revolutionnair genoemd. De incorporatie van deze beginselen in het bestaande volkenrecht geeft op het ogenblik grote moeilijkheden. De individuele aansprakelijkheid is het cement waarmede het nieuwe volkenrecht wordt samengebonden, het is anderzijds een ontbindend element in de nationale gemeenschap, waar het de critiek op nationale politiek bevordert en zelfs eist. In de overgangstijd waarin wij ons bevinden leidt een en ander tot haast onoplosbare moeilijkheden.
Behalve het eerste, bovengenoemde proces, zijn er te Neurenberg nog talrijke andere processen gevoerd, o.a. „the Medical Case” tegen dokters die misdadige praktijken uitoefenden op gevangenen, „the Justice Case” tegen rechters, O. M. en departementsambtenaren die medegewerkt hadden aan criminele rechtspleging, „the Krupp Case” en „I.G. Farben Case” tegen grote industriëlen wegens crimineel misbruik van buitenlandse arbeiders en plundering van bezette gebieden, ,,the Hostage Case” tegen hoge militairen die gijzelaars hadden gedood als strijdmiddel in een guerrilla-oorlog, „the Wilhelmstrasse Case” tegen hoge ambtenaren van het Departement van Buitenlandse Zaken wegens medewerking aan de agressieve Duitse politiek.
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: B. V. A. Röling, De strafbaarheid van de agressieve oorlog (Groningen - Batavia 1950); Idem, Nieuwe strafrecht, denkbeelden op intern, terrein, in: Vorderingen der Wetenschap sinds 1940, Scripta Academica Groningana III (Groningen Djakarta 1950, blz. 73-91); Idem, Stand en ontwikkeling v. h. intern, strafrecht, in: Tschr. v. Strafr., 1951, blz. 1-18; Le statut et le jugement du tribunal de Nuremberg (Lake Success - New York 1949); Telford Taylor, Nuremberg Trials: War Crimes and Intern. Law, Intern.
Conciliation no. 450 (New Vork 1949) ; Solis Horwitz, The Tokyo Trial, Intern. Conciliation no. 465 (New York 1950).