Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EXECUTIE

betekenis & definitie

(1) is een vreemd woord voor wat de wet tenuitvoerlegging noemt. Taalkundig kan men hieronder alles brengen wat de verwerkelijking van een authentieke rechtsvaststelling of rechtsbevel dient, doch dikwijls wordt het in engere zin gebezigd.

In de NEDERLANDSE wetgeving wordt het enige malen gebruikt in een andere betekenis, doch welke deze is, is dan gewoonlijk onduidelijk. Zo zegt art. 4 F.W., dat het vonnis van faillietverklaring „op de minu te uitvoerbaar” is, doch wat hiermee bedoeld wordt, is onbegrijpelijk, omdat aan dit vonnis niets ten uitvoer te leggen valt. Heeft immers de rechter in zijn vonnis gezegd, dat hij iemand in staat van faillissement verklaart, dan verkeert deze door alleen deze uitspraak in die staat, en er is niets meer nodig om die toestand nu ook inderdaad te verwezenlijken; al leidt dan ook die toestand zelf tot allerlei nadere maatregelen. Men moet dan, om aan zulk een wetsvoorschrift een strekking te geven, aan „uitvoeren”, „ten uitvoer leggen” en dergelijke termen een bijzondere, oneigenlijke zin geven en het kan uiteraard twijfelachtig zijn, welke deze moet zijn.

Afgescheiden hiervan bezigt, als reeds gezegd, de wet de uitdrukking „ten uitvoer leggen” en de daarbij behorende zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden in engere en ruimere zin. In ruimere zin omvat zij ook handelingen als het getuigenverhoor na een daartoe strekkend tussenvonnis, de inschrijving van een echtscheidingsvonnis (art. 276 B.W.), de vereffening van kosten, schaden en interessen na een veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat (art. 612 W.v.B.Rv.; in welk geval de Fransen wel spreken van een „exécution par suite d’ instance”), enz. In die zin wordt er over „tenuitvoerlegging’ ’ gesproken in het opschrift van het tweede boek van het W.v. B.Rv.; dit blijkt voldoende uit de omstandigheid, dat dit boek ook een titel inhoudt over „het vereffenen van kosten, schaden en interessen, mitsgaders van de kosten van deze processe” en een over „het stellen van zekerheid”. Elders is het twijfelachtiger, of de wet de tenuitvoerlegging in ruimere of enkel in engere zin op het oog heeft; bijv. in art. 350 W.v.B.Rv.

In enge zin beperkt zich de „tenuitvoerlegging” tot die gevallen, waarin de rechtsvaststelling en het daarop aansluitende bevel strekt tot een verrichting of een lijdelijkheid van de ene partij ten gunste van een andere; d.w.z. tot een doen, een geven, een niet doen, een dulden. De beoogde verwerkelijking er van hangt dan af van een actieve of passieve praestatie van eerstgenoemde; deze is bijv. bij een rechterlijk vonnis veroordeeld tot de betaling van een geldsom, de afgifte van een paard, de onthouding van de uitoefening van een bepaald bedrijf in een zeker dorp, de toelating van haar wederpartij op haar erf, of iets van deze aard. Het is duidelijk, dat men zich niet kan verlaten op de vrijwillige nakoming van zulk een veroordeling; blijft zij achterwege, dan moet de voldoening zoveel mogelijk worden afgedwongen. In enge zin beperkt het begrip „ten uitvoer leggen” zich tot deze afdwinging. In deze enge zin bezigt, naar men veelal aanneemt, de wet het woord „tenuitvoerlegging” in het opschrift van de eerste titel van het tweede boek van het W.v.B.Rv.; de daarin vervatte „algemene regelen” acht men derhalve niet van toepassing op wat alleen in ruime zin „tenuitvoerlegging” kan heten. Aan deze enge betekenis denkt men gewoonlijk het eerst en meest, wanneer men over tenuitvoerlegging spreekt; de Fransen noemen haar de „exécution forcée proprement dite”.

Deze tenuitvoerlegging wordt niet in allen dele aan het vrije inzicht van de begunstigde overgelaten; dit zou licht, evenals de ongebreidelde geoorloofdheid der eigenrichting*, kunnen uitlopen op een soort particuliere oorlogjes, die de maatschappelijke orde zouden verstoren, en op het gebruik door de sterksten en wreedsten van bedenkelijke en onevenredig gewelddadige middelen. Eigenrichting en eigendunkelijk woeden staat de overheid als regel niet toe; doch daar zij evenmin kan toestaan, dat het deugdelijk vastgestelde recht onder de voet wordt gelopen, ziet zij zich verplicht in geval van onwil met haar machtsmiddelen rechtshulp te verlenen.

De rechtstreekse afdwinging van de erkende en bevolen praestatie is dan de meest voor de hand liggende, doch zij is eigenlijk alleen mogelijk, wanneer deze bestaat in een onthouding, bijv. in een verplichting niet op een bepaald terrein te komen, hetgeen men met geweld kan beletten; en dus zelden. Tot een doen of een geven kan men niet rechtstreeks worden gedwongen; een oude slagzin luidt: „Nemo praecise ad factum cogi potest”. Maar veel vaker dan om een niet doen of een dulden gaat het juist om een geven of een doen; en dit is misschien de oorzaak, dat de wet zich over deze rechtstreekse afdwinging maar weinig uitlaat. Dit heeft sommigen er toe gebracht aan te nemen, dat zij alleen geoorloofd is, wanneer de wet het recht er op in een bijzonder geval uitdrukkelijk toekent (Hugenholtz, W.P. N.R. 3505); nochtans oordeelt men doorgaans anders (Asser Losecaat Vermeer, Handleiding tot de beoefening van het Ned. burgerlijk recht III, blz. 165).

Is er in strijd gehandeld met de verplichting om niet te doen, dan benadert men het erkende recht van de begunstigde het best door, indien mogelijk, het verbodene te niet te doen. Hiertoe kan men een rechterlijke machtiging verkrijgen (art. 1276 B.W.); betwist is, of de rechter haar kan weigeren, als de schuldenaar er onevenredig zwaar door zou worden belast (bijv. als zij zou strekken tot afbraak van een huis wegens een zeer geringe en weinig hinderlijke overbouwing van een belendend perceel), maar men neemt doorgaans aan van wel (Hofmann-Van Opstall, Het Nederlands verbintenissenrecht, I, 1, 1948, 7de dr., blz. 57). Dit betekent dan, dat de begunstigde zich met een schadevergoeding moet laten afschepen; waarna de vraag kan rijzen naar de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot betaling van een geldsom.

Is rechtstreekse afdwinging niet mogelijk, dan kan er somtijds door dwanguitoefening een uitkomst worden bereikt, die zo volkomen gelijkt op die, welke ten gevolge van vrijwillige naleving zou zijn ingetreden, dat als vanzelf de aandacht zich daarop richt. Wordt bijv. een zaak, tot welker afgifte iemand veroordeeld is, door hem niet aan zijn wederpartij overhandigd, dan is het soms mogelijk haar hem met geweld af te nemen. Men spreekt dan wel van middellijke tenuitvoerlegging.

Wordt een verbintenis om te doen niet nagekomen, dan kan de begunstigde gemachtigd worden om haar zelf te doen uitvoeren ten koste van zijn wederpartij (art. 1277 B.W.); en deze machtiging strekt dan mede tot wat daarvoor nodig is, bijv. tot de betreding van eens anders verboden terrein. Is iemand jegens een ander verplicht een verklaring af te leggen en blijft hij dit bij voortduring nalaten, dan is het soms mogelijk haar te vervangen door een rechterlijke uitspraak; wenst bijv. de verkoper van een in de openbare registers ingeschreven schip niet mee te werken aan de schepping van de leveringsacte, dan kan deze worden vervangen door het in kracht van gewijsde gegane vonnis, houdende veroordeling tot de levering (art. 318 W.v.K.). Dergelijke voorschriften zijn er meer.

Wordt een verbintenis om te geven niet nagekomen, dan kan men soms tot afneming overgaan. Zo regelen de artt. 925 en 926 W.v.B.Rv. de afgifte van minderjarigen aan hen, aan wie zij ingevolge een rechterlijke beschikking tijdelijk of blijvend worden toevertrouwd; en zo kent de wet verschillende regelen over de ontruiming van onroerende en de ontneming van roerende goederen. Een aaneengesloten, stelselmatige regeling van deze wijze van tenuitvoerlegging kent zij echter niet; slechts hier en daar geeft zij voor verschillende gevallen enige bijzondere voorschriften, terwijl er uiteraard ook de „algemene regelen” op van toepassing zijn uit de hierboven reeds vermelde eerste titel van het tweede boek van het W.v.B.Rv., voor zover deze niet wegens hun inhoud hiervoor niet in aanmerking komen (artt. 437 en 438). Dit heeft in verschillende gevallen wel eens de vraag doen rijzen, of een feitelijk mogelijke afneming ook rechtens geoorloofd moet worden geacht; vnl., wanneer zij moet dienen tot de tenuitvoerlegging van een vonnis tot afgifte van een roerend goed wegens een persoonlijke tot levering strekkende verbintenis, of wanneer zij een veroordeling betreft tot het geven van enkel naar de soort bepaalde zaken. Men heeft haar wel eens ontkennend willen beantwoorden; doch tegenwoordig overheerst de bevestigende opvatting.

Is de rechtstreekse tenuitvoerlegging niet mogelijk en is dit evenmin het geval met de juist besproken vormen van middellijke dwanguitoefening (men kan niet door uitoefening van geweld een schilderij tot stand brengen, dat de kunstenaar, die zich tot de vervaardiging er van heeft verbonden, blijft weigeren te maken; enz.), dan bestaat zo goed als altijd de mogelijkheid de gemiste praestatie te doen omzetten in een verbintenis tot betaling van een geldelijke schadevergoeding. Wordt ook hieraan niet voldaan, dan rijst de vraag naar de afdwinging van de desbetreffende geldsom, welke uiteraard evenzeer kan rijzen, als uit anderen hoofde geld verschuldigd is. Het is met de regeling van een tot de verkrijging van geld strekkende tenuitvoerlegging, dat de wet zich het uitvoerigst en meest stelselmatig bezighoudt in het tweede boek van het W.v.B.Rv., dat in zijn opschrift „Van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten” eigenlijk zoveel meer belooft.

In deze regeling wordt slechts terloops voorzien in de afneming van aangetroffen gelden tot het bedrag van de verschuldigde som (art. 445); meestal trouwens vindt men zulke gelden niet. In dat geval kan men zijn toevlucht nemen tot het leggen en vervolgen van een executoriaal beslag. Voor zover deze tenuitvoerlegging leidt tot de executoriale verkoop van enig roerend of onroerend goed, spreekt men (en ook de wet: artt. 1185 en 1195 B.W. en 318c W.v.K.) van uitwinning.

Naast de hierboven genoemde executiemogelijkheden kent de wet nog enige vormen van zijdelingse tenuitvoerlegging, die bestaan in het toebrengen van een zodanig leed aan een weigerachtige, dat hij ten slotte eieren voor zijn geld gaat kiezen. De belangrijkste twee zijdelingse executiemiddelen zijn de lijfsdwang of gijzeling (z lijfsdwang) en de dwangsom*.

Voor de tenuitvoerlegging in enge zin behoeft men als regel een executoriale titel (z beslag); zulk een tenuitvoerlegging wordt bewerkstelligd door een deurwaarder*, die dan moet beginnen (art. 430 W.v.B.Rv.) de titel aan degeen, tegen wie de tenuitvoerlegging zich zal richten, bij wijze van waarschuwing te betekenen*. Geschiedt de tenuitvoerlegging door beslaglegging, dan schrijft de wet ook nog een voorafgaand bevel voor (artt. 439, 502, 563 W.v.B.Rv.). Een enkele keer staat de wet executie zonder een voorafgaande executoriale titel toe; men spreekt dan van het recht van „parate executie”, welke uitdrukking ook in de wet zelf voorkomt (art. 14 van de wet van 22 Mei 1845, Stbl. 22, op de invordering van ’s Rijks directe belastingen).

Behoeft de deurwaarder de hulp van de politie, dan kan hij haar eisen; de minister van Justitie mag hem haar alleen weigeren en zelfs de tenuitvoerlegging verbieden, wanneer de executie strijdig zou zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat (art. 13a A.B. j. art. 13 van het deurwaardersreglement). Weigert de overheid hem haar hulp ten onrechte, dan wordt zij jegens zijn opdrachtgever schadeplichtig (verg. G. Nauta, „De executoriale kracht van notariële akten”, praeadvies voor de „Broederschap van de notarissen”, 1937, § 6). Wordt zij hierop veroordeeld en keert zij zich ook tegen de tenuitvoerlegging hiervan, dan geeft zij te kennen haar eigen rechtsgrondslag niet meer te willen handhaven, hetgeen haar zelfvernietiging betekent of, hetgeen ten slotte op hetzelfde neerkomt, haar voortbestaan in slechts een nieuwe, révolutionnaire vorm.

De rechtstreekse tenuitvoerlegging en de middellijke noemt men tezamen wel reële executie, omdat zij op de zaak, res, zelf gaat; doch de wet bezigt de term niet en de kenschetsing van een tenuitvoerlegging als „reëel” brengt trouwens geen bijzondere rechtsgevolgen mee. De uitdrukking wordt dan ook wel eens in ruimere zin gebruikt.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: Van Opstall en Losecaat Vermeer, t.b.a.p.; van Rossem-Cleveringa, Het Wetb. van Burg. Rechtsvord., II, 3de dr. (1934), blz. 1-272; G.W. Star Busmann, Hoofdstukken v. burg. rechtsvordering (nieuwe uitg., 1948), blz. 587-713; W. Hugenholtz, Hoofdlijnen van Ned. burgerlijk procesrecht, 6de dr. (1948), blz. 138-171 ; J. H. Polenaar, Schets van het Ned. burg. procesrecht, 7de dr. (1937), blz. 249-292; J. A. H. Goops, Grondtrekken van het Ned. burg. procesrecht, 5de dr. (1947), blz. 150-177.

In BELGIË geschiedt in strafzaken de uitvoering van het vonnis op bevel van het Openbaar Ministerie. In burgerlijke zaken kan de schuldeiser, die gewapend is met een grosse van een vonnis of van een notariële acte, de schuldenaar op zijn goederen uitrechten in de vormen door het W.v.B.Rv. bepaald (art. 545 vlgg.). Lijfsdwang is nog slechts bij uitzondering toegelaten in de gevallen voorzien door de wet van 27 Juli 1871.

Beslag op roerende goederen kan slechts geschieden, nadat 24 uren sedert het bevel tot betaling verlopen zijn. Gedwongen onteigening van onroerende goederen wordt vervolgd volgens de formaliteiten voorgeschreven door de wet van 15 Aug. 1854. Deze formaliteiten, die lang en ingewikkeld zijn, kunnen echter ten bate van de eerstingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeiser veel vereenvoudigd worden door de clausule van dadelijke uitwinning (voie parée) die in de akte bedongen werd. Belastingsrollen worden rechtstreeks uitvoerbaar verklaard door de bevoegde ambtenaar, behoudens het recht van verzet dat in bepaalde gevallen aan de belastingplichtige toegekend is.

(2, militair recht) of tenuitvoerlegging van vonnissen en opgelegde straffen geschiedt : a. met betrekking tot een vonnis, door de militaire rechter uitgesproken, zo spoedig mogelijk nadat dit in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij de veroordeelde gratie verzoekt. De Auditeur-Militair resp. de Fiscaal draagt zorg voor de executie en is er voor verantwoordelijk, dat aan de letter van het vonnis stipt wordt voldaan. Van vonnissen, gewezen door krijgsraden te velde terzake van in tijd van oorlog begane strafbare feiten, is in het algemeen geen hoger beroep mogelijk. Deze vonnissen worden gepronuntieerd en geëxecuteerd, zodra de Commanderende Generaal het vereiste fiat executie heeft verleend (artt. 206, 207, 210, 256 en 257 Regtspleging bij de Landmagt, 205, 206 Regtspleging bij de Zeemagt) ; b. met betrekking tot opgelegde krijgstuchtelijke straffen, zodra mogelijk nadat deze zijn opgelegd; slechts t.a.v. de straffen van verlaging en van plaatsing in een tuchtklasse bestaan afwijkingen in verband met het de gestrafte toekomende recht van beklag; overigens heeft het indienen van beklag niet van rechtswege opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf tot gevolg, wèl kan zodanige opschorting door de meerdere, die het beklag moet behandelen, worden gelast. Op de meerdere, die straf heeft opgelegd, rust de verplichting maatregelen te nemen, dat deze straf ook wordt ten uitvoer gelegd, z Militaire rechtspraak en krijgstuchtelijke straf.

De BELGISCHE militaire rechtspraak steunt, evenals de Nederlandse, op de wet van 1814. Bovenstaande bepalingen gelden dus ook voor België.

LUIT.-KOL. MR H. H. A. DE GRAAFF

< >