Nederlands schilder (Helsingör, Denemarken, 1569-14 Sept. 1625), zoon van de agent van de Staten-Generaal in Denemarken, was leerling van Cornelis Ketel en in München van Hans von Aachen, met wie hij ca 1588 Italië bezocht. Tussen 1593 en 1607 is hij in Amsterdam werkzaam, daarna veelal in Denemarken.
Hij was vrijwel uitsluitend portretschilder. Uit zijn Amsterdamse tijd zijn slechts twee korporaalschappen (uit 1596 en 1599) bewaard, beide in het Rijksmuseum te Amsterdam. Een tekening van een compagnieschap naar een verloren gegaan schilderstuk sluit zich hierbij aan. In de compositie is duidelijk de invloed van Cornelis Ketel te bespeuren, terwijl de toets die van Cornelis van Haarlem verraadt. In Denemarken was hij sinds 1617 agent van de Staten-Generaal en tevens hofschilder van koning Christiaan IV. Zijn vertrouwenspositie misbruikte hij door sinds 1620 als spion voor Zweden werkzaam te zijn.
Zijn broeder was Joh. Pontanus.Lit.: N. de Roever, P. I., in: Oud Holland III (1885); A. Riegl, Das holl. Gruppenportrat (Berlin 1924); A. B. de Vries, Het N. Ned. portret in de 2de helft van de 16de eeuw (1934); H.
F. Wijnman, in: Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek X (1937).