noemt men iemand, die, zonder dat hij daartoe verlof heeft gekregen, kennis zoekt te verkrijgen van zaken, in het bijzonder de militaire gesteldheid van een land betreffende, die dit land, in het belang van zijn veiligheid, geheim wenst te houden. De handeling zelf noemt men spionnage. Spionnage kan zowel in vredestijd, als tijdens een oorlog plaats vinden.
De staat, te wiens nadele is gespionneerd, heeft volgens het volkenrecht het recht spionnen met de dood te straffen. De meeste grote militaire mogendheden bezitten ook in vredestijd, in verband met het grote belang op de hoogte te zijn van plannen van eventuele vijanden, georganiseerde inlichtingen- en spionnagediensten. Om zich zoveel mogelijk tegen spionnage veilig te stellen hebben zij tevens contra-spionnagediensten ingesteld.Het door de Tweede Haagse Vredesconferentie op 18 Oct. 1907 aangenomen Landoorlogreglement bevat enkele bepalingen met betrekking tot de spionnage in oorlogstijd. Als spion kan, volgens deze bepalingen, alleen worden beschouwd de persoon, die, heimelijk of onder valse voorwendsels, in de kring der krijgsverrichtingen van een oorlogvoerende inlichtingen inwint of tracht in te winnen, met het oogmerk die aan de wederpartij mede te delen. Hieronder vallen dus niet de niet vermomde militairen, die in het gebied der krijgsverrichtingen van het vijandelijk leger zijn binnengedrongen, ten einde inlichtingen te verkrijgen. Evenmin worden als spionnen beschouwd de militairen en de niet-militairen, die, belast met het overbrengen van berichten, bestemd voor het eigen of het vijandelijk leger, hun opdracht openlijk vervullen. De op heterdaad betrapte spion kan volgens art. 30 van het Landoorlogreglement niet zonder voorafgaande rechterlijke uitspraak worden gestraft. De spion, die het leger, waartoe hij behoort, weder heeft bereikt en later door de vijand wordt gevat, wordt als krijgsgevangene behandeld en kan voor zijn vroegere daden van spionnage niet meer ter verantwoording worden geroepen (art. 31). Deze verzachting komt echter niet-militairen niet toe.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: C. L. du Moulin Eckart auf Bertoldsheim, Die Spionnage und ihre Behandlung nach Völkerrecht und Reichs-Strafrecht unter bes. Berücks. des Entwurfes zu einem allgem. deutschen Straf-Gesetzbuch von 1927 (Coburg 1928); R. Mennevée, L’espionnage internat, en temps de paix (2 dln, Paris 1929); G. Aston, Secret Service (London 1933); O. Ray, Espions et espionnage (Paris 1936).