Frans volks- en patriottisch dichter (Parijs 19 Aug. 1780 - 16 Juli 1857), was de zoon van behoeftige lieden en werd door een grootvader, die kleermaker was, opgevoed, totdat hij een plaats kreeg als koffiehuisjongen te Péronne. Daarna werd hij leerling bij een boekdrukker, die hem tevens enig onderwijs liet genieten; zo leerde hij zijn moedertaal zuiver schrijven en ontving bepaalde denkbeelden van stijl en versbouw.
Tot 1809 voorzag hij amper in zijn onderhoud, van 1809-’21 had hij een bescheiden post aan het ministerie van Onderwijs. Ontslagen om zijn critiek op de Restauratie, leefde hij bescheiden van zijn literair werk en „wilde niets zijn, zelfs geen académicien”, zoals hij spottend zei. In 1848 tot volksvertegenwoordiger gekozen, nam hij spoedig ontslag en bleef onder het Tweede Keizerrijk in waardige afzijdigheid volharden, tot aan zijn dood.
Na zich in alle soorten van poëzie geoefend te hebben en zelfs een episch gedicht Clovis te hebben geschreven, bracht het toeval hem tot het lied (chanson), eerst het lichtere genre, weldra het politieke zoals dit tot het volk spreekt. De invasie van 1814 wette zijn vaderlands gevoel en de royalistische reactie na de Restauratie kwetste zijn liberale ideeën. Zijn eerste roem als volkszanger (chansonnier) dankte hij nu aan het lied Le Roi d’Yvetot, waarin volgens sommigen op Napoleon I, volgens anderen satirisch op Lodewijk XVIII is gedoeld. Weldra werd hij „de Tyrtaeus der liberalen” en kreeg verbazende invloed op het volk. Zijn eerste bundel liederen, Chansons morales et autres (Paris 1815) werd met geestdrift begroet, behalve door de regering, die hem om een volgende bundel, zoals gezegd, van zijn baantje bij Onderwijs beroofde. Deze bundel, uit 1821, bevat o.a.
Le Marquis de Carabas, Paillasse, Monsieur Judas, Les Capucins, Les Clefs du Paradis, Les Révérends Pères. Andere liederen eruit verheerlijken de vaderlandsliefde: Le Dieu des Bonnes Gens, La SainteAlliance des Peuples, Le vieux Drapeau en Le Cinq Mai. Alle sterke patriottische, politieke en zelfs sociale roerselen van de Franse massa dier dagen — ongerekend het sentimentele element der daagse goedkope vreugden, de liefden van Lisette en het tafelgenot — vindt men in Béranger’s liederen, die te zamen in zekere zin een ,,weids drama in honderd akten” vormen. Een nieuwe bundel, Chansons nouvelles volgde in 1825, een vierde, Chansons inédites (1828) bezorgde den dichter een gevangenisstraf van negen maanden en 10000 francs boete, welke som onverwijld door vrienden werd betaald. Aldus bevorderde de regering Béranger’s roem, zonder bovendien haar doel te bereiken, want een Brusselse nadruk verspreide de aanstootgevende liederen opnieuw over Frankrijk en over geheel Europa.
Toen eindelijk de Juli-revolutie uitbrak, nam Béranger ijverig deel aan de strijd; toen hem echter allerlei ambten werden aangeboden, wees hij die van de hand en openbaarde zijn gevoelens daarover in het geestige gedicht A mes amis devenus ministres. Sinds 1852 woonde hij weer te Parijs, waar hij ook stierf. Keizer Napoleon III gelastte dat Béranger op staatskosten zou worden begraven; daar men echter bij de uitvaart woelingen vreesde, werd het lijk onder militair geleide naar het kerkhof Père-Lachaise gebracht.
Béranger genoot door zijn liederen een populariteit bij de grote massa, als zelden een dichter ten deel is gevallen. Zij zijn veelal satiriek van inhoud en bespotten vooral de vijanden der vrijzinnige beginselen. Zij onderscheiden zich door ongemene losheid en trefzekerheid in gedachte en stijl. Als mens heeft de dichter zich door zijn onbetwiste integriteit algemene achting verworven.
Bibl.: Chansons anciennes, nouvelles et inédites; Chansons nouvelles et dernières (opgedr. aan Lucien Bonaparte, 1833); (posthuum): Ma Biographie (1857); Dernières Chansons de 1834-1851 (1858); Œuvres posthumes ( 1874). De Correspondance de B. is uitg. d. Boiteau, 4 din (Parijs I859-’6O); zijn Mémoires, souvenirs, confidences, opinions, anecdotes, lettres d. Lapointe (Paris 1857); de Mémoires authentiques de B. door Leynadier (Paris 1858).
Lit.: Boiteau, Vie de B. (1881); J. Janin, B. et son temps (2 dln, Paris 1866); Bri vois, Bibliogr. de l’œuvre de B. (1876); Rivelet, Souv. hist. et étude analyt. sur B. (Paris 1891): R. Giuriani, B. und die dtsch. Lyrik (1902); A. Boulle, P.J. de B. (Paris 1908).