Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Pierre abélard

betekenis & definitie

geb. 1079 te Palet of Palais bij Nantes (peripateticus palatinus), was een der voornaamste filosoof-theologen uit de eerste helft der 12de eeuw; baanbrekend scholasticus, die door zijn hymnen, waarvoor hij ook zelf de melodieën zou hebben gecomponeerd, bovendien tot de beste dichters der Middeleeuwen behoort. Oorspronkelijk leerling van Roscellinus, van Willem van Champeaux en later van Anselmus van Laon, trad hij jong op als leraar in de dialectiek en later in de theologie te Melun, Corbeil, Parijs, in 1110 opnieuw te Melun, op de Genoveva-berg nabij Parijs en, na een verblijf te Laon, eindelijk (1113) onder groeiende bijval weer aan de kathedraal-school der Notre Dame, de latere Parijse universiteit, waarheen oud en jong uit heel het Westen nu samenstroomden om dit wonder van wijsheid en welsprekendheid aan te horen: de stad zou eenmaal zelfs vijfduizend man voor hem bijeen hebben gezien.

Vrijwel alle tijdgenoten roemen zijn uitzonderlijke begaafdheid: zijn klare betoogtrant, dialectische slagvaardigheid en talent om te doceren: clarus doctor et admirabilis noemt hem Joannes van Salisbury. Maar ze stemmen eveneens overeen in het erkennen van de gebrekkige theologische kennis en de noodlottige karakterfouten van dezen temperamentvollen literairphilosoof met zijn onrustige, onevenwichtige natuur, zijn zucht naar het originele en paradoxale, zijn onbeheerste critiek en aanmatigend optreden tegenover zijn vroegere leermeesters, wat wrevel en wrok wekte bij niet weinigen hunner trouwe leerlingen.Wegens de ongelukkige liefdesgeschiedenis met zijn begaafde zeventienjarige leerlinge Heloïse, wat hem de bloedige wraak op de hals haalde van haar trawanten, die hem gewelddadig lieten castreren, moest hij zich op het hoogtepunt van zijn roem in 1119 terugtrekken in het klooster van St. Denis; Heloïse zelf was op zijn wens ingetreden in het klooster St. Argenteuil bij Parijs. De laatste twintig jaren zijns levens brengen hem dan de ene tegenslag na de andere: van klooster tot klooster trekkend kwam hij nergens tot rust. Hij beschrijft dit alles in zijn vrij subjectief gekleurde autobiografie, de Historia calamitatum of Lijdensgeschiedenis (1133-1136). De befaamde Briefwisseling met Heloïse, geliefd thema van romantische geesten, zou een door hemzelf uitgewerkte literaire fictie wezen.

In beginsel was hij volstrekt geen rationalist en stond evenzeer afwijzend tegenover extreme dialectici als tegenover de conservatieve theologen. Principiële dwalingen op theologisch gebied kon men hem strikt genomen niet ten laste leggen, maar in feite werd bij het toepassen der dialectiek op de theologie de kracht der rede door hem toch overschat en in zoverre had de aanklacht van zijn bestrijders, Bernardus van Clairvaux en Willem van St. Thierry, wel degelijk grond: tegenover de zekerheid van het weten stelde hij het geloof als een „mening” (existimatio). Sprekend over de Triniteit, zo schreef Bernardus aan Guido de Castello, den lateren paus Coelestinus II, herinnert hij aan Arius, over de genade aan Pelagius, over de persoon van Christus aan Nestorius. In zijn tegen Roscellinus geschreven werk over de goddelijke Drie-eenheid (De unitate et trinitate divina; later omgewerkt als Theologia christiana en ten slotte als Theologia) tracht hij de Triniteit te bewijzen en schrijft aan de antieken kennis dezer geloofswaarheid toe. Door Plato tot Christen te willen maken, aldus Bernardus, verried hijzelf een heiden te zijn. Deze rationalistische instelling was oorzaak der beide veroordelingen te Soissons ( 1121 ) en te Sens (1141), welke laatste hem noodzaakte zich voorgoed uit Parijs terug te trekken. Hij onderwierp zich en, geleid door Petrus Venerabilis, abt van Cluny, die hem wist te verzoenen met zijn lot en zijn God en met zijn felste bestrijders, bracht hij de laatste paar jaren van zijn leven door in strenge boete en stierf 21 Apr. 1142 in het klooster St. Marcel bij Châlonssur-Saône.

In zijn tweede, omgewerkte Logica hield hij aangaande de universaliën - kwestie het midden tussen het nominalisme van Roscellinus en het ultra-realisme van Willem van Champeaux ; het universele moet volgens hem niet gezocht worden in het woord als zodanig en is ook geen ding op zich ; het is in het woord, voor zover ons verstand zich hierdoor uitspreekt omtrent de dingen (sermo, uitspraak), maar vindt tevens zijn objectieve grondslag in datgene, wat de verschillende individuele dingen gemeen hebben (sermonisme, conceptualisme). Zo nadert hij tot Aristoteles, wiens abstractietheorie hij het eerst heeft toegepast bij de verklaring van het ontstaan dier universaliën of algemene begrippen.Door zijn Sic et non ( 1121 -1122 ) heeft hij de middeleeuwse onderwijs-methode voorbereid, die na de ontdekking der „nieuwe logica” (1141) tot volle ontwikkeling kwam. Het is een compilatie van schijnbaar tegenstrijdige teksten uit de Schrift en de Vaders aangaande 150 gewichtige kwesties. In het voorwoord worden de normen en regels aangegeven om deze schijnbare tegenstrijdigheid op te lossen. Dat het hem hierbij niet te doen was om sceptisch de traditie en het gezag der Vaders te ondermijnen, blijkt wel uit het feit, dat zijn bestrijders hem om dit werk nooit hebben lastiggevallen. Zijn Scito te ipsum is het eerste scholastieke tractaat van een natuurlijke zedenleer (z moraal), waarin hij de zedelijke goedheid onzer daden te uitsluitend laat afhangen van onze goede mening en Gods vrije wil.

Abélard heeft ontegenzeglijk school gemaakt: de latere paus Coelestinus II, de beroemde Petrus Lombardus en de christelijke humanist Joannes van Salisbury waren o.a. zijn leerlingen; hij heeft de grondslag gelegd voor een redelijke geloofsverdediging; zijn driedeling der theologie in geloofs-, zeden- en sacramentenleer vinden we tot op onze tijd terug in de door R.K. gebruikte catechismus. Als persoon is hij moeilijk te beoordelen. De Régnon heeft hem een Proteus genoemd: bij lezing van zijn geschriften zal warme bewondering soms plotseling kunnen overslaan in hevige verontwaardiging; hij behoort tot de grote figuren, voor wie men niet onverschillig kan blijven: men bewondert den genialen mens, voelt deernis voor het grote kind, veroordeelt den nieuwlichter en heeft eerbied voor den boetvaardige.

PROF. DR I. J. M. VAN DEN BERG

Lit.: Theologische werken bij Migne, P. L. 178; V. Cousin, Petri Abaelardi opera, 2 t. (Paris 1849-1859); B. Geyer, Die philos. Schriften Peter Abaelards, 4 dln (Munster 1919-1933); Th. Jorissen, Abelard en Heloïse (’s-Hage 1862), (herdruk in Historische Karakters, Haarlem 1892, 1-53); M. Grabmann, Gesch. d. scholast. Methode, II (Freiburg, Br., 1911, 168-229); B. Schneidler, Der Briefwechsel zwischen Abälard und Heloise eine Fälschung? Archi/ f. Kulturgesch., 11 (1913), H. 1; O. Noordenbos en T. NoordenbosDe Klerk, Brieven van Abelard en Heloïze (Rotterdam 1929); P. Lasserre, Un conflit religieux au XIIe siècle, Abélard contre S. Bernard (Paris 1930); J. Huizinga, Abaelard,Hand. Ned. Mtsch.v.Letterk.(i934) 66-82; J. de Jong, Kerkgeschiedenis, II, 3 (1936) 187 vlg.; E. Gilson, Héloise et Abélard, étude sur le moyen-age et 1’humanisme (Paris 1938); F. Sassen, Patr. en M. E. wijsbeg., 3 (1942) 113-121.

< >