is de studie van de talen en de literatuur, benevens de godsdienst, cultuur en archaeologie van de zgn. Oosterse volken.
Haar beoefenaars zijn oriëntalisten. Tic vraag wat onder Oosterse volken verstaan moet worden is vrij rekbaar en omvat in ruimste zin alle volken, die tegenwoordig of vroeger tot een andere cultuurkring behoren of behoorden dan de Westeuropees-Amerikaanse, d.w.z. alle volken van Azië, Afrika en Australië en eventueel ook Oost-Europa. De gegeven definitie is tamelijk negatief, omdat de volken en culturen waarmede de oriëntalistiek zich bezighoudt tot zeer verschillende beschavingsgroepen behoren. De belangrijkste cultuurkringen, waarin zij verdeeld kunnen worden, zijn naar de chronologische volgorde van hun begin: de Sumerisch-Babylonisch-Assyrische (spijkerschrift), de Egyptische (hiëroglyphen), de Indisch-Hindoeïstische en Boeddhistische, de Chinees-Japanse, de Oosthellenistische en Oostchristelijke, de Arabisch-Mohammedaanse. Daarbinnen vallen nog talrijke bijzondere gebieden, zoals de Oudtestamentische studiën, de Iranistiek, de Turcologie, de Afrikanistiek en andere.De plaats der oriëntalistische studiën in onze moderne cultuurwereld is langzamerhand een andere geworden dan in de tijd van haar ontstaan in het eind der Middeleeuwen, alhoewel in de methode en doelstelling nog veel traditionele trekken worden aangetroffen. Eensdeels is de belangstelling voor Oosterse talen en volken een Renaissance-verschijnsel geweest, anderdeels kwam zij uit Christelijk-religieuze oogmerken voort. In de 12de eeuw zijn verschillende monniken naar Spanje getrokken om daar Arabisch te leren en Arabische werken over geneeskunst en astronomie in het Latijn te vertalen. Eveneens werden door het Arabisch de geschriften van Aristoteles weer opnieuw in de Westers-Christelijke wereld ingevoerd. Zo werd kennis van het Arabisch een vereiste voor dieper wetenschappelijk onderzoek. Bij het bestuderen der Arabische teksten werd vooral hulp ondervonden van Joden, die altijd het Hebreeuws hadden beoefend en naast het Arabisch ook deze taal bij de Christelijke geleerden bekend maakten.
Na de Kerkhervorming nam vooral de studie van het Hebreeuws toe, waarnaast ook belangstelling ontstond voor andere Oudchristelijke talen van het Oosten (Syrisch of Ghaldeeuws en Aethiopisch). Van Katholieke zijde werd in de 16de eeuw de studie der Oosterse talen in dienst van de missie onder de Oosterse Christenen gesteld; zij werden op de door Gregorius XIII te Rome opgerichte zendingscollegiën gedoceerd. In deze tijd kwamen ook verscheidene geletterde Oosterse Christenen naar Rome, wat aan de talenkennis ten goede kwam. In de 16de eeuw brachten voorts de grote zee- en landreizen naar het Oosten een aanzienlijke verruiming van kennis omtrent Oosterse volken en talen, terwijl allengs een groot aantal handschriften, vooral Arabische, hun weg vonden naar de bibliotheken te Rome (Vaticaan), Madrid (Escuriaal), Oxford en Parijs. De oudere en nieuwere Katholieke en Protestantse universiteiten stelden leerstoelen in voor Oosterse talen, eensdeels om wetenschappelijke gegevens te ontlenen aan Arabische werken, en anderdeels om de grondslagen van de kennis van de Christelijke godsdienst te verdiepen. Het was in deze geest, dat ook de eerste oriëntalisten van de Leidse universiteit, Erpenius en Golius, werkzaam waren.
Door de reizen van de laatste en later door die van Levinus Warner kwamen belangrijke handschriften in de Leidse universiteitsbibliotheek. Al spoedig werd het belang van het Arabisch als directe bron van wetenschappelijke kennis overvleugeld door de nieuwe Westerse wetenschap, maar tegelijk hadden de Oosterse studiën veel verdere perspectieven geopend voor een meer objectieve bestudering van de cultuurgeschiedenis der mensheid. Hier werden in de 17de en 18de eeuw belangrijke vorderingen gemaakt; zelfs begon men met enige objectiviteit kennis te nemen van de tot nu toe slechts verfoeide instellingen van de Mohammedaanse godsdienst; in het eind der 19de eeuw is de Islamologie een afzonderlijke tak van wetenschap geworden. Van geweldige invloed is verder geweest de betere bekendheid met taal en beschaving der Chinezen door de arbeid van de in de 17de eeuw uit Rome naar China gezonden Jezuïetenmissionarissen. Dit is het begin geweest van de wetenschap der sinologie en heeft op het eind der 18de eeuw op het Europese geestesleven diepe invloed uitgeoefend. Door reizigers in de 17de eeuw is ook voor de eerste maal het Sanskrit in de Europese geleerde wereld bekend geworden, waardoor op den duur eveneens een nieuwe cultuur ontsloten werd.
Ook enkele talen van Indonesië zijn in die tijd bekend geworden, maar werden toen nog nauwelijks nader bestudeerd. De Franse expeditie onder Bonaparte naar Egypte (1798) heeft daarna tot gevolg gehad de ontcijfering der hiëroglyphen en ongeveer in dezelfde tijd begon de ontcijfering der Oudperzische, Babylonische en Assyrische spijkerschriftteksten. Hiermede ontstonden de Egyptologie en de Assyriologie. Nog talrijke kleinere studiegebieden zijn daarna in de 19de en 20ste eeuw ontsloten. Zo is de oriëntalistiek een in onze geestelijke cultuur ingegroeid onmisbaar stuk van de moderne beschaving geworden, door de studie waarvan die beschaving haar eigen waarde beter leert verstaan en tevens in staat is zichzelf te verrijken. Sedert 1873 worden regelmatig Internationale Oriëntalistencongressen gehouden. In 1883 kwam te Leiden het Vide en in 1931 het XVIIIde Congres bijeen.
In 1951 was er een Internationaal Oriëntalistencongres in Istanboel. De handelingen van deze congressen worden steeds na afloop gepubliceerd.