(astronomie) is de wetenschap van hetgeen zich buiten de aarde bevindt. Zij houdt zich bezig met de bestudering van de bewegingen van zon, maan, sterren en andere hemellichamen en van de verschijnselen, die daarop waargenomen kunnen worden.
Een der belangrijkste onderdelen dezer wetenschap is, natuurlijk, het verzamelen van waarnemingen. Bepaalden zich aanvankelijk deze waarnemingen vrijwel uitsluitend tot de relatieve posities van zon, maan en planeten ten opzichte van de vaste sterren, en tot het bepalen van de bewegingen der leden van het zonnestelsel, zo heeft na de 17de eeuw de sterk toegenomen nauwkeurigheid der waarnemingsmethoden het mogelijk gemaakt ook de bewegingen der „vaste” sterren te gaan bestuderen, en thans vormen de waarnemingen dezer vaste sterren de voornaamste werkzaamheid van de enige honderden over de gehele wereld verspreide sterrenwachten. Naast de nauwkeurige positiewaarnemingen heeft het onderzoek zich gedurende de laatste eeuw, dank zij de bouw van sterkvergrotende en veel licht verzamelende kijkers en de invoering van fotografische platen en spectrografen, ook uitgebreid tot het nadere onderzoek van de natuur der hemellichamen zelf.Van oudsher heeft de sterrenkunde zich tevens ten doel gesteld de wetten te bestuderen, die aan de waargenomen verschijnselen ten grondslag liggen, d.w.z. zo eenvoudig mogelijke regels op te stellen, waarin alle waarnemingen samengevat kunnen worden, niet slechts de waarnemingen, die reeds gedaan zijn, maar ook degene, die in de toekomst gedaan kunnen worden, zodat het voorspellen van de toekomstige standen der hemellichamen mogelijk wordt. Het volmaaktste voorbeeld hiervan vindt men in de door de Engelse geleerde Newton in de 2de helft der 17de eeuw opgestelde wet der algemene gravitatie. Newton toonde aan, dat enige zeer eenvoudige onderstellingen, waaronder bijv. deze, dat twee vrij zwevende lichamen elkaar aantrekken met een kracht evenredig met het product van de massa’s der beide lichamen en omgekeerd evenredig met het kwadraat van hun onderlinge afstand, voldoende waren om het geheel der toen bekende waarnemingen van het planetenstelsel te „verklaren”. De toepassing van Newton’s bewegingswetten op de berekening en voorspelling van de posities van planeten en satellieten vormde gedurende de 18de en 19de eeuw het voornaamste onderwerp der theoretische sterrenkunde of „mécanique céleste” (hemel-mechanica). In de laatste decenniën heeft de theoretische astronomie zich tot het stelsel der vaste sterren en zelfs tot het heelal der sterrenstelsels uitgebreid. Behalve met de mécanique céleste houdt zich de theoretische sterrenkunde, in nauw verband met de theoretische natuurkunde, ook bezig met de ordening en verklaring van de verschijnselen in de ster- en zonne-atmosferen en tracht zij bijv. een inzicht te verkrijgen in de toestand der materie in deze atmosferen en in het binnenste der sterren, in de energiebron der sterren enz.
Men stelt wel eens de vraag wat het nut der sterrenkunde is, en in het bijzonder, wat voor practische betekenis het kan hebben zich te verdiepen in de bouw en de eigenschappen van een bijna onmetelijk ver weg liggende en vermoedelijk voor altijd onbereikbare wereld. Zij vormt een deel van de menselijke cultuur en is als iedere zuivere wetenschap gegrond op het menselijk verlangen naar meer en dieper inzicht in de omringende wereld. Wat de zin en betekenis van dit verlangen is, is een vraag die niet op deze plaats beschouwd kan worden. Zeker is, dat de sterrenkunde als deel der natuurwetenschap haar invloed op het menselijk denken in het algemeen uitoefent. In de 16de eeuw is bijv. de nieuwe ontwikkeling der sterrenkundige wetenschap van belangrijke betekenis geweest voor de veranderingen die zich in het geestelijk leven van die tijd voltrokken.
Wel is waar heeft de sterrenkunde naast deze ideële ook een praktische functie: zij zorgt voor de nauwkeurige bepaling van de plaatsen van zon en sterren en van de tijd; deze doen op hun beurt weer dienst voor plaatsbepalingen op zee en op land; maar dit is slechts een klein onderdeel van het vak. Tijdsbepaling en samenstelling van almanakken voor de scheep- en luchtvaart worden op beperkte afdelingen van enkele grotere instituten uitgevoerd; de grote meerderheid der andere sterrenwachten heeft slechts de vermeerdering van het inzicht in de natuur tot doel. Al streeft dus de sterrenkunde slechts weinig direct nuttige doeleinden na, dan wil daarmee toch nog niet gezegd worden, dat de beoefening der sterrenkunde voor het praktisch leven van gering belang is; want het is al dikwijls gebleken, hoe een verdieping van het inzicht, die aanvankelijk slechts om deze verdieping zelf gezocht werd, tot een uitbreiding van de macht der mensen over de natuur en tot nieuwe technische ontwikkeling leidde. De beoefening der sterrenkunde kan evenmin gemist worden als die der natuurkunde, waarvan zij als een onderdeel te beschouwen is. De sterren zowel als de ruimte tussen de sterren en de nevels zijn te beschouwen als natuurkundige laboratoria, waar men experimenten kan gadeslaan en eigenschappen der materie kan bestuderen onder condities van temperatuur en druk, die in geen enkel aards laboratorium te verwezenlijken zijn.
De sterrenkunde is door vele volken reeds sedert de vroegste tijden waarover gegevens bewaard gebleven zijn, beoefend. De regelmaat waarmee de hemelverschijnselen zich herhalen, maakte deze bijzonder geschikt als hulp bij de tijdrekening voor het bepalen der jaargetijden en van de tijdstippen van geregeld terugkerende rituelen en feesten. Daarnaast ontstond reeds bij de oude Babyloniërs de idee van een samenhang tussen de sterren en het lot van mensen en volken en daarmee direct verbonden de gedachte, dat de kennis van de bewegingen der sterren en van haar toekomstige loop de mogelijkheid zou geven tot een voorspelling van het lot der mensen.
De uit dat denkbeeld geboren wetenschap, de zgn. astrologie, is tot in de 16de eeuw een stimulans van niet te onderschatten betekenis geweest voor de bestudering der planetenbewegingen.
Van de voorstellingen over de structuur der wereld, die vóór de bloeitijd der Griekse beschaving bestaan hebben, is slechts weinig bekend. Eerst bij de Grieken treft men een wereldbeeld aan dat op wetenschappelijke waarneming en redenering opgebouwd is; maar het lijdt geen twijfel, dat de onderzoekingen en speculaties der Grieken voor een niet gering deel berustten op waarnemingen die reeds veel vroeger, in het bijzonder door de Babyloniërs, verricht waren. De Griekse astronomie, die waarschijnlijk met de school van Pythagoras (570-490 v. Chr.) begonnen is, bereikte haar hoogtepunt in de 3de en 2de eeuw v. Chr. met de onderzoekingen van Eratosthenes, Aristarchos en Hipparchos (190-125 v. Chr.). Een groot deel der door de Griekse astronomen en de voorafgaande Babylonische waarnemers verworven kennis en inzichten zijn samengebracht door Ptolemaeus ca 130 n. Chr. in zijn grote werk de Almagest, dat tot aan het einde der Middeleeuwen van overwegende invloed op de voorstellingen der sterrenkunde is geweest. Het wereldbeeld, dat in de Almagest uiteengezet werd, zag er in hoofdtrekken als volgt uit: De aarde is bolvormig en rust in het midden van het heelal; om haar heen wentelen op verschillende afstanden achtereenvolgens de maan, de zon en de vijf toen bekende planeten, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus. De tamelijk ingewikkelde bewegingen van maan en planeten werden voorgesteld als samengesteld uit twee of meer gelijkmatige cirkelbewegingen. Zo stelde Ptolemaios zich bijv. voor, dat Mars met gelijkmatige snelheid een cirkelbaan beschreef om een punt dat zelf weer met gelijkmatige snelheid een cirkelbaan om de aarde beschreef. De eerste cirkel, die kleiner was dan de tweede, werd epicykel genoemd; de cirkel om de aarde, beschreven door het middelpunt van de epicykel, heette deferens. De vaste sterren werden beschouwd als te zijn bevestigd aan een sfeer waarvan de afmetingen buitengewoon groot waren vergeleken bij die der aarde en die in 24 uur om een naar de hemelpool gerichte as rondwentelde.
Aan de in de Almagest neergelegde wetenschap werd slechts weinig toegevoegd tot in de eerste helft der 16de eeuw, toen Copernicus (1473— 1543) in zijn De Revolutionibus Orbium aantoonde dat de waargenomen hemelverschijnselen, in plaats van op de door Hipparchos en Ptolemaios aangegeven wijze, eenvoudiger verklaard konden worden door aan te nemen dat de vaste sterren en de zon stilstonden, de aarde zich echter dagelijks om haar as wentelde en in een cirkelbaan om de zon bewoog, een opvatting, die in principe reeds vroeger door Aristarchos geopperd was, maar pas in Copernicus’ werk tot levens- en ontwikkelingsvatbaarheid gebracht werd. Copernicus’ theorie was de eerste schrede in de richting van een nieuwe ontwikkeling en bloeitijdperk der wetenschap. De volgende grote stappen werden gedaan door Tycho Brahe (1546-1601), die de waarnemingskunst tot een voordien ongekende precisie wist op te voeren en enorme aantallen waarnemingen verrichtte, en door Joannes Kepler (1571-1630). De laatste berekende met behulp van Tycho’s uitgebreid waarnemingsmateriaal de ware vormen der planetenbanen en slaagde er in het karakter der planetenbewegingen in de bekende naar hem genoemde wetten samen te vatten. Hierin werd voor het eerst afgeweken van de reeds door Aristoteles als ideale vorm voor de bewegingen der hemellichamen gepostuleerde gelijkmatige cirkelbewegingen. Kepler wist nl. aan te tonen dat de ware vormen der planetenbanen ellipsen in plaats van cirkels waren en dat deze ellipsen met ongelijkmatige snelheid doorlopen werden.
Het werk van Kepler en van zijn grote Italiaanse tijdgenoot Galileo Galilei (1564-1642) vormde de grondslag waarop Sir Isaac Newton (16431727) bijna een eeuw later de geniale bewegingsleer en gravitatie theorie opbouwde, waarin alle schijnbaar zo ingewikkelde verschijnselen der bewegingen van aarde, maan en planeten, zowel als het verschijnsel der zwaartekracht op de aarde verklaard werden op grond van een stel principes van uiterste eenvoudigheid (z planeet).
De toepassing van Newton’s gravitatietheorie en de berekening der bewegingen, die volgens deze theorie moeten plaatshebben, is betrekkelijk eenvoudig zolang slechts de onderlinge aantrekking en relatieve beweging van twee lichamen beschouwd worden; zij wordt echter zeer ingewikkeld, indien ook met de aantrekking van een derde lichaam rekening gehouden moet worden. Dit is bijv. het geval bij de beweging der maan, die zowel onder de invloed van de aantrekkingskracht der aarde als onder die der zon beweegt, en in mindere mate ook bij de planeten zelf, waarvan de bewegingen wel is waar hoofdzakelijk door de aantrekking der zon bepaald worden, maar daarnaast ook enigermate de invloed van de onderlinge aantrekking ondergaan. De berekening dezer afwijkingen van het eenvoudige probleem van twee lichamen, der zgn. storingen, heeft enige generaties der grootste mathematici en astronomen na Newton beziggehouden, onder wie speciaal Euler (1707-1783) en Lagrange (1736-1813) genoemd mogen worden. Het monumentale werk Mécanique Cileste van Laplace (1749-1827) kan tot op zekere hoogte als sluitsteen dezer onderzoekingen beschouwd worden. De grootste triomf der gravitatietheorie na Newton was de ontdekking van de grote planeet Neptunus, in 1846 onafhankelijk door Adams en Leverrier gedaan, op grond van afwijkingen in de beweging van Uranus. Door de beide onderzoekers werden deze storingen aan een toen nog onbekende planeet toegeschreven en hun berekeningen maakten het mogelijk deze te vinden. Verreweg de belangrijkste latere ontwikkeling op het terrein der gravitatietheorie was het ontstaan der algemene relativiteitstheorie, definitief geformuleerd door Einstein in 1915.
Naast de ontwikkeling van de theorie en de rekenmethoden vond intussen, reeds beginnend bij Tycho Brahe, een zeer belangrijke ontwikkeling in de methoden der waarneming plaats, waardoor de precisie der waarnemingen enorm vergroot werd en de ontdekking van nieuwe verschijnselen mogelijk werd, zoals de eindige snelheid van het licht uit waarnemingen van de satellieten van Jupiter door Ole Roemer (1644-1710), de zgn. „aberratie” van het licht en de nutatie der aardas door Bradley (1693-1762). In de 2de helft der 17de eeuw werden ook de eerste grote sterrenwachten gesticht, die van Parijs in 1669 en van Greenwich in 1675.
De grotere precisie der waarnemingen was voor een deel te danken aan de invoering der kijkers.
Hierdoor werden tevens grote nieuwe gebieden van onderzoek ontsloten. Galilei, die een der eerste kijkers construeerde en de eerste was om hiermee de hemel te bezien, ontdekte de zonnevlekken, de schijngestalten van Venus en de vier helderste satellieten van Jupiter, terwijl hij tevens waarnam, dat het melkweglicht afkomstig was van een groot aantal voor het blote oog onzichtbare sterren. De belangstelling in en de kennis van de vaste sterren bleef overigens uiterst gering. In de eerste helft der 18de eeuw wist de grote Engelse sterrenkundige Halley (1656-1742) aan te tonen, dat enige der vaste sterren in werkelijkheid langzame bewegingen ten opzichte van elkaar uitvoerden. Echter werd pas tegen het einde der 18de eeuw de studie dezer vaste sterren met kracht aangevangen, toen Sir William Herschel (17381822) met zijn zelf vervaardigde reuzentelescopen systematisch de tellingen van zwakke sterren, het ontdekken van dubbelsterren en nevelvlekken ter hand nam en de eerste, zij het nog zeer ruwe, op waarnemingen gegronde ideeën over vorm en uitgestrektheid van het sterrenstelsel publiceerde. Gedurende de 19de eeuw namen nauwkeurige waarnemingen, zowel over de bewegingen als over de afstanden en helderheden der vaste sterren, snel toe, in het bijzonder na de bouw in de laatste helft dezer eeuw van vele aequatoriaal gemonteerde grote refractoren en in de 20ste eeuw van de grote spiegel-telescopen in Amerika. De daarmee verkregen gegevens maakten het mogelijk een wel veel betrouwbaarder beeld van het sterrenstelsel te vormen ; een overwegende rol hebben hierbij de onderzoekingen van de Nederlandse sterrenkundige Kapteyn (1851-1922) gespeeld (z sterren en melkweg). Daarnaast drong het besef door, dat dit sterrenstelsel of melkwegstelsel niet het enige sterrenstelsel in het heelal is en wist Hubble met behulp van de machtige 100-inch kijker te Mt Wilson definitief aan te tonen, dat de zgn. spiraalnevels buitengewoon ver verwijderde sterrenstelsels waren, van dezelfde aard als het ons omringende melkwegstelsel (z nevels). Tevens konden Hubble en zijn medewerkers aantonen dat deze sterrenstelsels zich alle met grote snelheid van ons verwijderen, en wel zo, dat de snelheid van verwijdering in dezelfde mate toeneemt als de afstand der beschouwde sterrenstelsels. Deze verrassende waarnemingen leidden tot de door Einstein’s relativiteitstheorie geïnstigeerde beschouwingen van De Sitter, Lemaitre en Eddington over het heelal, die de eerste kiem in zich schijnen te dragen van een inzicht in structuur, grootte en leeftijd van het heelal en misschien zelfs van de wijze waarop het ontstaan is.
Naast de onderzoekingen, die zich bezighielden met de rangschikking en beweging der sterren en met de structuur van sterrenstelsel en heelal, ontwikkelde zich in de 19de eeuw ook gaandeweg de kennis van de sterren zelve. Reeds lang was men vertrouwd met het o.a. door Kepler geopperde en door Huygens voor practische berekeningen gebruikte denkbeeld dat de sterren niet anders dan zonnen, en dus gloeiende, zelf lichtende lichamen zijn. Pas de ontwikkeling der spectroscopie, de baanbrekende onderzoekingen over het ontstaan der spectraallijnen door Kirchhoff in 1858, de uitbreiding der spectroscopische onderzoekingen tot zon en sterren, waaraan in het bijzonder de namen van Huggins en Lockyer verbonden zijn, en vooral de door de theoretische physica verkregen inzichten in de betekenis der spectra maakten een dieper doordringen in de samenstelling en toestand der ster-atmosferen, zowel als in het inwendige van zon en sterren mogelijk. De theorie van het zgn. stralingsevenwicht, waarop een belangrijk deel der nieuwe onderzoekingen berustte, werd voor het eerst ontwikkeld door de Duitse sterrenkundige Schwarzschild (1873-1916) en later uitgebreid door de onderzoekingen o.a. van Eddington, Chandrasekhar en Strömgren.
Terwijl voor de sterren slechts vrij algemene onderzoekingen mogelijk zijn, kunnen bij de zon allerlei bijzondere verschijnselen onderzocht worden, die bij de sterren niet waarneembaar zijn. Bijv. hebben de zgn. zonnevlekken een onderwerp van veelvuldige bestudering uitgemaakt. De Amerikaanse astronoom en organisator der grootse Mt Wilson Sterrenwacht, George Ellery Hale, toonde o.a. aan, dat men daarbij te doen had met wervels van reusachtige afmetingen, vergezeld van sterke magnetische velden (t zon).
In de laatste jaren (1950-’52) gaan onderzoekingen over de evolutie der sterren meer en meer belangstelling trekken. Hoewel dit aspect van de sterrenkunde ook in het verleden de astronomen bezig gehouden heeft, ontbraken tot voor kort de gegevens om een werkelijk inzicht te verkrijgen. Thans lijken echter zowel waarnemingen als theorie mogelijkheden te bieden om in deze problemen binnen te dringen.
Reeds lang werd aangenomen dat sterren gevormd worden uit de ijle, zeer uitgestrekte gaswolken die tussen de sterren van het melkwegstelsel ronddrijven, en dat deze ster-vorming ook thans nog plaats vindt. De Russische onderzoeker Ambartsumian en de Nederlander Blaauw hebben gevonden dat althans de sterren met grootste massa’s ontstaan als expanderende groepen; het lijkt alsof de sterren van zo’n zgn. „associatie” uit een klein gebied weggeblazen worden. Blaauw heeft hiermee aan kunnen tonen dat in enkele gevallen de sterren slechts 1,3 millioen jaar oud zijn. Onderzoekingen van Baade op de Mt Wilson Sterrenwacht wezen de weg aan om onderscheid te maken tussen sterren die gevormd zijn in de eerste stadia van het melkwegstelsel, vóór dit zijn uiteindelijke vorm gekregen had (het zgn. bevolkingstype II) en sterren die na deze tijd gevormd zijn (bevolkingstype I). Een idee van de wijze waarop een ster zich ontwikkelt als gevolg van de „verbranding” der waterstof in het inwendige, is verkregen door de berekeningen o.a. van Strömgren en Schwarzschild.
De ontdekking, door middel van waarnemingen bij radio-golflengten, van spiraalstructuur in het melkwegstelsel opent de weg om ook in de evolutie van een sterrenstelsel door te dringen.
Het astronomisch onderzoek heeft sedert ca 1945 een enorme uitbreiding gekregen doordat men er in slaagde de door hemellichamen in het gebied der korte radio-golflengten uitgezonden straling te meten. Uit deze metingen heeft men belangrijke nieuwe inzichten verkregen, zowel in de verschijnselen in de zonne-atmosfeer, alsook in de structuur van het melkwegstelsel en in de eigenschappen der interstellaire gaswolken.
De sterrenkunde is, misschien meer dan enige andere wetenschap, op georganiseerde samenwerking aangewezen. Als voorbeelden hiervan noem ik de zgn. Catalogus der Astronomischen Gesellschaft, die de nauwkeurige posities van een honderdduizendtal sterren over de gehele noordelijke en een gedeelte van de zuidelijke hemel bevat. Deze catalogus kwam tot stand door de samenwerking van 19 sterrenwachten, die elk een betrekkelijk smalle hemelgordel waar te nemen kregen. Een op analoge wijze opgezet plan is dat der zgn. Carte du ciel, dat de plaatsbepaling, grotendeels langs fotografische weg, van omstreeks vijf millioen sterren en het vervaardigen van kaarten met een nog veel groter aantal zwakkere sterren beoogde. Dit in 1887 opgezette plan bleek echter te omvangrijk voor de werkkracht en financiële middelen van het merendeel der deelnemende sterrenwachten, zodat het slechts gedeeltelijk voltooid werd. Een plan van enigszins andere strekking was het door Kapteyn ontworpen zgn. Plan of Selected Areas. Kapteyn beoogde hiermee door een concentratie van het waarnemingswerk op een tweehonderdtal kleine, regelmatig over de gehele hemel verspreide gebieden, maar daar dan ook tot de zwakste en verste sterren die met grote kijkers te bereiken waren, het inzicht in de algemene bouw van het sterrenstelsel te bevorderen. Het „Plan of Selected Areas” heeft ten volle aan zijn doel beantwoord; het werk aan dit plan wordt ook thans nog door vele sterrenwachten uitgebreid en voortgezet.
Samenwerking van weer geheel andere aard vindt men bijv. enerzijds in de zgn. Internationale Breedtedienst, die een aantal speciaal ingerichte observatieposten, over de aarde verspreid, organiseert om de veranderingen der breedte en de schommelingen der aardas te bestuderen, en anderzijds in het zgn. Bureau de l’Heure te Parijs, waarin de op de voornaamste sterrenwachten der wereld verrichte tijdsbepalingen gebruikt worden voor het berekenen van nauwkeurige correcties aan de uitgezonden tijdseinen. De organisatie van deze samenwerking geschiedt onder auspiciën van de Internationale Astronomische Unie.
PROF. DR J. H. OORT
Lit.: Populaire algemene werken: A. Pannekoek, De groei van ons wereldbeeld (1951); Idem, De wonderbouw der wereld 1924) ; J. H. Jeans, The Universe around us (Cambridge 1930); Idem, The Mysterious Universe (Cambridge 1930, Ned. vert.: Het geheimzinnig heelal (1938); J. v. d. Bilt, De astronomische hemelverschijnselen (1933); Idem, Sterrekunde (s1927; Wereldbibliotheek); H. Spencer Jones, Worlds without End (London, 1935; Ned. vert.: Uit de diepten van het heelal (1937); W. de Sitter, Kosmos (Cambridge, Mass. 1932, Ned. vert. 1934); Harlow Shapley, Flights from Chaos (London 1930); A. A. E. Wallenquist, Op weg naar het oneindige (1934); O. Thomas, Astronomie (Graz 1933, Ned. vert., 1944); A. J. M. Wanders, In het rijk van zon en sterren (1938); Idem, Zwerftochten door sterrenland (1940) ; M. G. J. Minnaert, Dichters over sterren (1949).
Over speciale onderdelen der Sterrenkunde: Arthur S. Eddington, Stars and Atoms (Oxford 1927); Idem, The expanding Universe (Cambridge 1933, beide ook in Ned. vert., ’s-Gravenhage resp. 1928 en 1933) ; A. Pannekoek, De bouw en de ontwikkeling der sterren (1927); Edwin Hubble, The Realm of the Nebulae (London 1936); Henry Norris Russell, The Solar System and its Origin (London 1935) ; A. A. Nijland, De bouw van het heelal, 3de dr. herz. d. A. Blaauw (1950). Series van semi-pop. werkjes over verschillende onderdelen der sterrenkunde zijn o. red. v. prof. Minnaert verschenen (in: Servire’s Encycl. in Monographieën en in de door Shapley en Bok uitgeg. reeks Harvard Books on Astronomy (London). Leerboeken en samenvattende wetenschappelijke werken: Handbuch der Astrophysik, hrsg. v. G. Eberhard, A. Köhlschutter u. H. Ludendorff, 7 dln (Berlin 1928-’36); S. Newcomb, R. Engelmann, Populäre Astronomie, 6de dr. (Leipzig 1921) ; R. N. Russell, R. S. Dugan and J. Q. Stewart, Astronomy, 2 dln (Boston 1927, rev. ed. 1938); W. Chauvenet, A Manual of Spherical and Practical Astronomy (Philadelphia 1863) ; J. B. J. De la mb re, Histoire de l’Astronomie: Ancienne, Au moyen âge, Au XVIIIe siècle, Moderne (6 dln, Paris 1817-1827); R. Wolf, Geschichte der Astronomie (München 1876, anast. nadr. 1933) ; A. Clerke, A Populär History of Astronomy during the nineteenth Century (Edinburgh 1885, 4de dr. London 1902); E. Z inner, Geschichte der Sternkunde (Berlin 1931).