vorm van handelsoorlog ter zee, waarin de aanval door en de bestrijding van onderzeeboten de voornaamste plaats innemen. Hierbij leidt het bijzonder karakter van de onderzeeboot onvermijdelijk tot het vernietigen van koopvaarders zonder waarschuwing of discriminatie, en hierdoor tot een krachtmeting van enorme omvang, waarbij alles op het spel wordt gezet en geen kwartier wordt gegeven.
Zulks bleek voor het eerst in 1914-1918 en is in Wereldoorlog II bevestigd.Bij het uitbreken van Wereldoorlog I beschikte Duitsland over 28 in dienst zijnde onderzeeboten, terwijl er ca 15 in aanbouw waren. Deze „U-boten” opereerden eerst alleen in samenwerking met de Hochseeflotte tegen de Britse slagvloot; gebruik in de handelsoorlog werd niet overwogen. Pas toen de U30 tijdens een patrouille in de Ierse zee op 20 Febr. 1915 enkele koopvaardijschepen tot zinken bracht, kwam de waarde van dit wapen als handelsvernieler naar voren. Van 1915 af werden vele mijnacties uitgevoerd in de Britse kustwateren, terwijl enkele boten in de oostelijke Atlantische Oceaan en Middellandse Zee opereerden. Zij voerden over het algemeen hun aanvallen op de, als regel onbewapende en alléén varende koopvaardijschepen overdag uit, waarbij het doel met behulp van de periscoop onderwater werd genaderd en getorpedeerd of, voor zover het langzame schepen betrof, boven water door geschutvuur tot stoppen werd gedwongen, om daarna door aan boord geplaatste springladingen of torpedo’s tot zinken te worden gebracht.
De Britse Marine trad in den beginne met vrij grote traagheid tegen dit gevaar op. hoofdzakelijk gebruik makende van beschermende mijnenvelden, torpedonetten, met geschut bewapende „Q” schepen (U-bootvallen), terwijl ook offensieve operatics met eigen onderzeeboten werden uitgevoerd (io pct van de tot zinken gebrachte U-boten viel daaraan ten offer). Daarnaast werden escorteschepen, hoofdzakelijk torpedojagers en gevorderde treilers, met een zeer eenvoudige geruispeiler (hydrofoon) uitgerust en eind 1915 met dieptebommen. Admiraal Jellicoe had ruim een jaar daarvóór reeds verzocht, met spoed een „mijn” te ontwikkelen voorzien van een hydrostatische afvuurinrichting, ten einde deze boven de geschatte positie van de vijandelijke onderzeeboot te water te werpen. Het eerste succes hiermede werd op 6 Juli 1916 behaald, toen een Britse treiler een met haar hydrofoon verkende U-boot met één dieptebom tot zinken bracht. In 1917 werden de onderzeebootbestrijdingsschepen behalve met rails waarvan de bommen achteruit te water konden worden geworpen, ook uitgerust met langs boord uitstaande mortieren (dieptebomwerpers) waarmede deze bommen zijwaarts konden worden afgevuurd zodat bij een vol salvo een vrij groot oppervlak onveilig werd gemaakt. Het merendeel der in deze oorlog tot zinken gebrachte U-boten werd echter bij slecht zicht of ’s nachts aan de oppervlakte verrast en met geschutvuur of door rammen vernietigd. Zo ontwikkelde de strijd ter zee zich geleidelijk tot een uitputtingsoorlog, waarbij de vraag in hoeverre men aan weerszijden door intensieve scheepsbouw en opleiding de geleden verliezen aan koopvaardijschepen en onderzeeboten met hun personeel kon aanvullen, ten slotte de doorslag zou geven.
Begin 1917 kondigden de Duitsers de „onbeperkte” U-bootoorlog aan. waarbij alle (ook neutrale) handelsvaartuigen, die zich in een zeker gebied (rond Engeland) bevonden, zonder waarschuwing tot zinken worden gebracht. Toen daarop de koopvaardijverliezen schrikbarende proporties aannamen, voerde Jellicoe, gesteund door Lloyd George, ondanks de weerstand die van vele zijden werd ondervonden, als noodmaatregel in Juli het (in vroeger eeuwen zo beproefde) convooi-systeem in. Direct namen de geallieerde scheepvaartverliezen aanzienlijk af en begon de inmiddels sterk uitgebreide Amerikaanse scheepsbouw de achterstand in te lopen.
Alles bij elkaar brachten de U-boten 4837 geallieerde en neutrale koopvaardijschepen, met totaal 11 millioen ton scheepsruimte tot zinken ondanks het feit dat de Geallieerden tegen het einde van de oorlog beschikten over ruim 3000 onderzeebootbestrijdingsschepen. In totaal werden 343 U-boten in dienst gesteld waarvan er 199 werden vernietigd. Tegenover de continentale vijand was voor de Geallieerden de onderzeeboot van veel minder belang. De bij het begin van de oorlog 75 boten tellende Britse onderzeebootvloot trad hoofdzakelijk op in de Oostzee, Noordzee en Zee van Marmora. Verkenningen en mijnacties speelden daarbij een grote rol; 58 eenheden gingen in totaal verloren. Daarnaast traden de Franse en Amerikaanse onderzeedienst weinig op de voorgrond.
In de periode tussen beide Wereldoorlogen behield de onderzeeboot vrijwel dezelfde actieradius; maximum duikdiepte en de tijdsduur gedurende welke achtereen onder water gevaren kon worden, namen echter in belangrijke mate toe. Aan Duitse zijde werden ook de geruispeilinstallaties aanzienlijk verbeterd. Daartegenover verwaarloosden de Zeemogendheden het probleem van de onderzeebootafweer, slechts aan één onderdeel, t.w. de verbetering van het onderwaterdetectie-apparaat, werd voldoende aandacht geschonken, vermoedelijk omdat men tegen het einde van de Wereldoorlog I een „Allied Submarine Devices Investigation Committee" (ASDIG) met de oplossing van dit vraagstuk had belast. Na afloop van de oorlog vervolgde men in Engeland en Amerika elk voor zich de onderzoekingen, waardoor in 1922 het eerste Britse oorlogsschip met een bruikbare „asdic” werd uitgerust, terwijl de Amerikanen een vijftal jaren later volgden met een in principe gelijksoortige installatie, door hen „SONAR” (SOund Navigation And Ranging) genoemd. De resultaten verkregen bij oefeningen, welke vaak onder abnormaal gunstige omstandigheden werden gehouden, deden in Engeland tijdens de jaren dertig een veel te optimistisch beeld ontstaan omtrent de werkelijke waarde van deze apparatuur en dit zou na het uitbreken van het nieuwe conflict een bittere ervaring tot gevolg hebben. Het aanvalswapen zelf, de dieptebom, was bij het uitbreken van die oorlog, zowel in uitvoering als gebruik, onveranderd gebleven.
Wereldoorlog II vond beide partijen derhalve beter voorbereid; aanval en verdediging stonden technisch en tactisch in sommig opzicht op grotere hoogte. Het mankeerde echter aan kwantiteit. Duitsland begon de oorlog met slechts 57 onderzeeboten (waarvan 24 alleen geschikt voor gebruik in de Noordzee), hoofdzakelijk omdat de politieke leiders tot 1938 niet in een oorlog met de Britten wilden geloven. Engeland had een bedroevend tekort aan escorteschepen als gevolg van de beperkingen, die in de voorafgaande periode aan de vloot waren opgelegd. Aanvulling en uitbreiding der zeestrijdkrachten waren er echter beter voorbereid dan elders. De vroegere aarzeling om zonodig het volkenrecht met voeten te treden, bleek aan beide kanten geheel overwonnen.
Aanvankelijk lag het voordeel dan ook bij de verdediging, die zonder vertraging het convooistelsel invoerde. De Duitse onderzeeboten waren huiverig de beschermde convooien aan te vallen en beperkten zich tot begin 1941 hoofdzakelijk tot alleen varende doelen. Na de invasie van Noorwegen en de bezetting van de Franse kust verkregen zij een voordeliger strategische opstelling, waardoor de geallieerde scheepvaartverliezen in de tweede helft van 1940 voor korte tijd gevaarlijk opliepen. Zij werden weer binnen de perken gebracht door uitbreiding van het aantal escortevaartuigen (zgn. „korvetten” en later de snellere „fregatten”, alsmede een 50-tal oude Amerikaanse torpedojagers, verkregen tegen afstand van Britse bases op het westelijk halfrond). Toevoeging van jachtvliegtuigen (gebaseerd op zgn. C.A.M. ships) ter bestrijding van met de onderzeeboten opererende verkenningsvliegtuigen en uitbreiding der eigen luchtpatrouille, welke de op de loer liggende onderzeeboten onder water drukte, brachten eveneens verlichting en dwongen de aanvaller zijn actiegebied naar het midden van de Atlantische Oceaan buiten vliegbereik te verplaatsen.
Dit had weer tot gevolg dat de escorteurs de convooien, die zij in den beginne alleen in het westelijk gedeelte van de oversteek begeleidden, over een langere afstand en later gedurende de gehele overtocht moesten beschermen. Om ontdekking door de asdic der escorteschepen te ontlopen, gingen de U-boten over tot met hoge vaart uitgevoerde, nachtelijke aanvallen aan de oppervlakte. Zij werden daarbij door het, later te Parijs gevestigde, hoofdkwartier gedirigeerd en op een verkend convooi geconcentreerd, waarna zich min of meer gelijktijdige aanvallen manifesteerden (zgn. Wulfpack). Na de aanval poogden de onderzeeboten dan met hoge vaart, aan de oppervlakte buiten zicht blijvende, weer vóór het convooi uit te komen, om de volgende nacht de aanval te herhalen. Deze tactiek werd bestreden met de radar der escorteurs en waar mogelijk door vliegtuigpatrouilles, om de onderzeeboten onder te drukken.
De Duitse oorlogsleiding realiseerde zich eindelijk dat Engeland alleen door het drastisch afsnijden van zijn overzeese aanvoer verslagen kon worden. Hoewel de onderzeeboten ook elders in nauwe zeegebieden of langs de kust (Middellandse Zee en later Moermansk-convooien) de tegenstander afbreuk deden, lag de beslissing op de Oceaan, in de Battle of the Atlantic. Alles moest worden gewaagd om de sterkte van de geallieerde koopvaardijvloot beneden het voor Engeland noodzakelijke minimum te brengen, eer de Amerikaanse scheepswerven de verliezen konden goedmaken. Onder geen omstandigheid mochten de V.S. tot grotere steun worden geprikkeld; in den beginne hadden de U-boten dan ook strikte order geen Amerikaanse schepen aan te vallen, maar dit werd moeilijk vol te houden, toen Amerika in Juli 1941 Ijsland bezette en in het westelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan assisteerde bij de bescherming der Britse convooien. De tegenstelling spitste zich toe, nadat enkele Amerikaanse schepen waren aangevallen. Spoedig daarna, door de Japanse aanval op Pearl Harbor, werden de V.S. volledig in de oorlog betrokken. Aanvankelijk bleek dit grote land daarop verre van voorbereid, wat tot nieuwe successen der Duitsers leidde; de geallieerde tonnage, welke verloren ging, steeg schrikbarend en reikte ver uit boven de nieuwbouw. Maar dit kon tegen zulk een overmacht slechts van tijdelijke aard zijn.
Reeds eerder had de vijand ondervonden, dat, door de sinds Wereldoorlog I verbeterde afweer, het nuttig effect per onderzeeboot aanmerkelijk lager lag dan vroeger, wat moest worden gecompenseerd door opvoeren van het aantal eenheden. Tegen het einde van 1941 begon de toeneming van de onderzeebootvloot, met ca 20 boten per maand, zich te doen gelden en hoewel aan de geoefendheid der bemanningen wel wat mankeerde, verbeterde ook dat gestadig. Het antwoord van de „Grand Alliance” op deze uitdaging was tweeledig: opvoeren van de eigen scheepsbouwcapaciteit en vermindering van de verliezen. Op beide terreinen boekte zij spoedig resultaat. Dit was in de eerste plaats het gevolg van het haast fantastische scheepsbouwprogramma der V.S., waarvan de technische bijzonderheden (standaardtypen, prefabricage enz.) elders behandeld worden(z scheepsbouw). Nog belangrijker was daarnaast de verbeten strijd tegen de onderzeeboot zelf.
Door het inzetten van lange-afstandvliegtuigen wist men het gebied in het midden van de Oceaan, dat buiten vliegbereik lag, zo klein mogelijk te maken, om het later geheel te overbruggen met hulp-vliegkampschepen. Betere radarinstallaties en hoogfrequente radiopeilinstallaties, zowel opgesteld aan de wal als op de schepen, gaven betere aanwijzingen over de mate en richting der vermoedelijke aanvallen. Opvoeren van de geoefendheid der bemanningen en een van de wal geleide routering der scheepvaart droegen het hunne bij. Ook de blokkade van Duitsland zelf, waardoor het tekort kreeg aan kritieke grondstoffen (bijv. ijzererts uit Noord-Zweden) en het bombarderen van Duitse fabrieken, scheepswerven, olie-installaties, proefstations, onderzeebootbases enz. speelden een grote rol, daar deze maatregelen het aantal onderzeeboten, dat per slot uit kon varen, aanzienlijk beperkten. Zodra meer materieel beschikbaar kwam, werden naast de directe convooibescherming ook jachtgroepen samengesteld (van 4 à 8 onderzeebootjagers, later versterkt met een klein vliegkampschip), welke te zamen met vliegtuigen poogden de naar hun operatieterrein onderweg zijnde U-boten te onderscheppen en te vernietigen (Golf van Biscaje), terwijl zij daarnaast in gebieden waar geconcentreerde onderzeebootacties werden verwacht, de directe beveiliging der convooien hielpen versterken. Het zinnen op mogelijkheden om met een vliegtuig een onder water varende boot te kunnen ontdekken leidde tot de ontwikkeling van de geruispeilerboei (sonobuoy, z geruispeiler), welke een zeer waardevol detectiemiddel werd, en de „magnetic airborne detector”, waarmede de aanwezigheid van de onderzeeboot kon worden vastgesteld door de ter plaatse optredende afwijking van het aardmagnetisch veld.
Dit apparaat was bruikbaar in vrij beperkte gebieden. Door verbetering der asdicapparaten konden zuiverder aanvallen worden uitgevoerd; de grootste vooruitgang werd echter geboekt door de ontwikkeling der vooruitvurende wapens in tegenstelling tot de dieptebommen, die van het achterschip te water moesten worden geworpen en vrij langzaam naar de diepte zonken. Het tijdsverloop tussen het moment waarop de laatste gegevens van ’s vijands bewegingen binnenkwamen en dat waarop de dieptebommen explodeerden, was vrij groot; speciaal een diep en snel varende onderzeeboot kreeg zo ruim tijd om door koersveranderen de aanval te ontlopen. Het vooruitvurend wapen schiep de mogelijkheid om de vijand op grotere afstand aan te vallen met sneller zinkende projectielen, waardoor de onderzeeboot minder aanwijzing krijgt van wat op handen is en minder tijd om de projectielen te ontwijken. Het eerste vooruitvurende wapen, de Britse hedgehog, dat in Jan. 1942 zijn debuut maakte, vuurde 24 contactprojectielen van ca 30 kg, welke op een afstand van ca 200 m in een cirkel te water kwamen. Werd een onderzeeboot getroffen, dan betekende dit voor haar het zekere einde.
Alras bewees dit wapen aanzienlijk effectiever te zijn dan de oude dieptebom. Een gelijksoortig wapen, dat raketprojectielen vuurde, mousetrap genaamd, kwam bij de Amerikaanse Marine in gebruik. Ruim een jaar later verscheen op de Britse schepen de nog vervaarlijker squid, een drieloops mortier, waarmede aanzienlijk grotere projectielen, voorzien van tijdbuizen, werden afgevuurd, voorlopig het laatste woord op dit gebied.
Tegenover deze bedreigingen stond de ontwikkeling der onderzeeboten niet stil. In de loop van 1943 werden zij uitgerust met instrumenten, welke waarschuwing gaven van opgevangen radaruitzendingen, zodat de boten tijdig voor zoekende vliegtuigen onder water konden gaan. Het verblijf aan de oppervlakte echter werd op die manier nog verder beperkt, zodat de behoefte uitging naar een hogere onderwatervaart en de mogelijkheid om langer onder water te kunnen blijven. Door invoering van de snuiver (Schnorkel) werd daar op belangrijke wijze aan tegemoet gekomen en was het voor U-boten mogelijk om in de zomer van 1944 weer in de Europese kustwateren te gaan opereren (z verder onderzeeboot). Vergeefs trachtte men echter de volle steun van de „Luftwaffe” te verwerven, ter bescherming tegen de geallieerde luchtmacht en voor het opsporen der convooien. Wel kregen de onderzeeboten de beschikking over veel betere torpedo’s, waarvan speciaal de voor de escorteschepen zo gevaarlijke acoustische, zelfrichtende Zaunkönig, welke in het laatste gedeelte van 1943 beschikbaar kwam, genoemd moet worden.
Toch kon de krachtige en bekwame leiding van admiraal Dönitz, die tot het laatste toe volhield, niet voorkomen dat Duitsland de wedstrijd over alle boegen verloor.
Het nadelig verschil tussen de scheepsverliezen (in Nov. 1942 nog 860 000 ton) en de aanbouw liep reeds in 1942 snel terug. Aan het eind van dat jaar werd een evenwicht bereikt; het keerpunt in de handelsoorlog. Einde September 1943 was de geallieerde tonnage weer even groot als bij het begin der vijandelijkheden en nam nog voortdurend toe. Anderzijds liepen de onderzeebootverliezen aanzienlijk op tot ver boven de bouw van nieuwe eenheden. Dit teken aan de wand wilde de Duitse oorlogsleiding echter niet onderkennen; de onderzeebootoorlog werd tot het einde toe met alle kracht doorgezet en het moreel van het personeel werd door de grote verliezen niet gebroken. Uitgerust met de „snuiver” opereerden de U-boten gedurende het laatste gedeelte van de oorlog opnieuw in….(tekst ontbreekt).
(pagina mist)