zijn lichamen, ingesteld in de ondernemingen, ten einde de samenwerking tussen arbeiders en bedrijfsleiding te bevorderen.
Reeds in de 19de eeuw ging een tweetal vooruitstrevende en sociaal voelende werkgevers (Ned. Gist- en Spiritusfabrieken, Delft, in 1878, Machinefabriek van Gebr. Stork & Go., Hengelo (O.), in 1883) over tot het instellen van kernen, ook wel fabriekscommissies of personeelscommissies genoemd, welke voorbeelden slechts in zeer langzaam tempo werden gevolgd. Zulk een kern bestond uit personeelsleden van de onderneming, doorgaans bij geheime stemming door het personeel gekozen, en had tot taak de belangen der werknemers bij de werkgever te behartigen. Veelal had de kern ook een belangrijk aandeel in het beheer van instellingen ten behoeve van het personeel, zoals pensioenfondsen, ondersteuningsfondsen, cantines enz., terwijl zij voorts aandacht besteedde aan hygiëne, veiligheid en andere, het welzijn van de werknemers rakende, onderwerpen.
Na Wereldoorlog II ontving het kernwezen een nieuwe stimulans. Voorbereid in overleg met de Stichting van den Arbeid kwam tot stand de wet van 4 Mei 1950, houdende regelen omtrent ondernemingsraden (Wet op de Ondernemingsraden, Stbl. no K 174). Het doel wordt in de wet omschreven als volgt: „De ondernemingsraad heeft tot taak, zulks onder erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer, naar vermogen bij te dragen tot een zo goed mogelijk functionneren der onderneming”, (art. 6, lid 1). Met deze „zelfstandige functie” wordt bedoeld, dat de werkgever uiteindelijk het laatste woord heeft, zodat de bevoegdheid van de ondernemingsraad practisch van adviserende aard is.
De wet legt aan de ondernemingen met ten minste 25 kiesgerechtigde werknemers de verplichting op tot het instellen van een ondernemingsraad, zulks binnen 3 jaar na het inwerkingtreden der wet (7 Juni 1953). Het aantal leden varieert naar gelang van het aantal werknemers van 3 tot 25. Voor het uitoefenen van het actief kiesrecht moet men ten minste 21 jaar zijn; voor het passief kiesrecht ten minste 23 jaar, van welke bepalingen echter bij reglement kan worden afgeweken.
Van de bevoegdheden van de ondernemingsraad noemen wij: het behandelen van wensen, bezwaren en opmerkingen van het personeel; het plegen van overleg over vacantietijden, werkroosters, ploegendiensten en schafttijden; het houden van toezicht op de naleving der arbeidsvoorwaarden en de wettelijke voorschriften betreffende veiligheid, gezondheid en hygiëne; het deelnemen in het beheer van instellingen ten behoeve van het personeel, en het adviseren en het doen van voorstellen omtrent maatregelen die tot verbetering van de technische en economische gang van zaken in de onderneming kunnen bijdragen.
Het toezicht op de ondernemingsraden berust bij paritair samengestelde bedrijfscommissies, welker leden worden aangewezen door betrokken representatieve vakorganisaties. De taak der bedrijfscommissie kan ook worden toevertrouwd aan een bedrijfsraad volgens de Bedrijfsradenwet 1933 of een vakraad, aangesloten bij de Stichting van den Arbeid. Zodra in de desbetreffende bedrijfstak een hoofdbedrijf- of bedrijfschap wordt ingesteld volgens de Wet op de Bedrijfsorganisatie, gaan de bevoegdheden van de bedrijfscommissie op deze lichamen over.
In het buitenland bestaan soortgelijke instellingen, al dan niet wettelijk geregeld. Zo werd in 1920 in Duitsland het „Betriebsrategesetz” afgekondigd, dat echter weinig positieve resultaten opleverde. In Frankrijk bestaan de eveneens wettelijk geregelde „comités d’entreprise”. die zich veelal bewegen op het terrein van het beheer van instellingen ten dienste van het personeel. In de Angelsaksische landen (workscouncils) ligt het accent veelal op het bevorderen van productie en productiviteit, waardoor zij met name gedurende de Wereldoorlogen I en II van betekenis waren.
D. W. ORMEL
Lit.: O. Rapport (’s-Gravenhage 1947); J. A. Muilwijk, Wettelijke regeling omtrent ondernemingsraden (IJmuiden 1951); W. F. de Gaay Fortman en D. W.
Ormel, Samenwerking in de onderneming (2de dr. Franeker 1952); A. L. M. Knaapen, De O. en de ontwikkeling v. d. medezeggenschap in Ned. en België, diss. Tilburg (1952).