noemt men de brede, vlakke en in het algemeen O.-W. verlopende, zandige, ten dele door de huidige rivieren gevolgde, ten dele met moerassen gevulde laagten in het Poolse en het Noordduitse laagland en in Nederland (de Geldersche Vallei, het dal van de Overijselsche Vecht). Zij vormen de banen, waarlangs tijdens de diluviale landijsbedekking de van de ijsrand afvloeiende smeltwateren zich in westelijke richting een uitweg zochten (tijdens de grootste landijsuitbreiding ten slotte langs de plaats van het tegenwoordige Nauw van Calais naar het Kanaal).
Naarmate door de minder krachtige voeding en beweging van het landijs dit minder ver zuidelijk zijn afsmeltingsrand vond en daar een nieuwe eindmorenerug opbouwde, werden ook benoorden de oude oerstroomdalen en benoorden de oude eindmoreneruggen nieuwe oerstroomdalen gevormd. De oerstroomdalen vertonen alle aan de noordzijde een reeks van daarin aflopende diluviale „sandr” (fluvioglaciale puinwaaiers) en over het geheel zijn de oerstroomdalen dan ook het gebied, waarin zich later vele stuifterreinen konden ontwikkelen. Voor zover de oude stroombeddingen door het huidige rivierstelsel zijn verlaten, doen zij zich thans voor als een aaneenschakeling van langgerekte meren en plassen, die soms geheel of ten dele met veen zijn dichtgegroeid. In de laatste eeuwen heeft de mens van deze oerstroomdalen dankbaar gebruik gemaakt voor de aanleg van een stelsel van de verschillende rivieren verbindende scheepvaartkanalen (z Nederland, bodemgesteldheid, en Duitsland).