Germaans legerhoofd (ca 433 15 Mrt 493), dat het Westromeinse Rijk ten val bracht, was de zoon van Ediku, vorst der Herulen, trad na de dood zijns vaders in dienst bij de Romeinse lijfwacht en plaatste zich in 476 aan het hoofd der Germaanse hulptroepen (Herulen, Skiren, Alanen, Rugiërs enz.), die wegens weigering van het door hen verlangde grondbezit in Italië in opstand waren gekomen tegen hun voormalige aanvoerder Orestes. Odoakar belegerde hem in Pavia, liet hem na de verovering der stad onthoofden en verbande diens zoon Romulus Augustulus.
Door zijn leger op 23 Aug. 476 tot koning van Italië uitgeroepen en door de Oostromeinse keizer als Romeins patricius erkend, bestuurde hij Italië met macht en beleid. Hij schonk aan zijn krijgslieden een derde deel van de Italiaanse grond, maar eerbiedigde tevens de Romeinse wetten en de bevoegdheid van de Senaat en benoemde Romeinen tot ambtenaren, rechters en belastinggaarders. Hoewel zelf Ariaan, was hij verdraagzaam jegens de Katholieke geestelijkheid. Ook in zijn oorlogen streed hij voorspoedig: hij veroverde Dalmatië en het rijk der Rugiërs aan de Donau; maar in 489 trok Theoderik, koning der Oost-Goten, door de Griekse keizer Zeno tot veldheer benoemd, tegen hem op. Odoakar, eerst aan de Sontius (Isonzo) bij Aquileja, daarna bij Verona en vervolgens bij de Adda verslagen, moest in 490 naar Ravenna wijken en streed er 3 jaren tegen de Oost-Goten, die in de nabijheid dezer stad een versterkt legerkamp hadden betrokken. In 493 was hij door hongersnood gedwongen Ravenna over te geven. Niet lang na de intocht van Theoderik werd hij bij een gastmaal door deze met zijn slagzwaard overlangs gespleten.Lit.: T. Hodgkin, Italy and her Invaders II (2de dr. 1892 vlg.) ; L. M. Hartmann, Gesch. Italiens im Mittelalter I (2de uitg. 1923).