eigenlijk Claes Pietersz., Amsterdams geneesheer en regent (Amsterdam 9 Oct. 1593 -’s-Gravenhage 12 Sept. 1674), studeerde te Leiden medicijnen en vestigde zich als medicus te Amsterdam in het huis „de Tulp”, waaraan hij zijn naam ontleende. Door de publicatie van 223 waarnemingen op het gebied van de pathologische anatomie verwierf hij zich Europese vermaardheid.
Van 1628 tot 1652 was hij praelector bij het Amsterdamse chirurgijnsgilde met de titel van „professor anatomiae”. Op zijn voorstel en onder zijn leiding kwam de eerste Amsterdamse pharmacopee tot stand, waarvan het gebruik in 1636 verplicht werd gesteld. De Pharmacopoea Neerlandica van 1851 berust nog steeds op het werk van Tulp; zij is nadien herhaaldelijk gewijzigd. Hij was raad in de vroedschap van Amsterdam 1622-’74, schepen in 1622, burgemeester in 1654, ’56, ’66 en ’71 en gecommitteerde raad 1603-’65 en 1673-’74- In de staatkunde behoorde hij tot de Calvinistische richting. De eenvoud van zijn karakter bleek uit zijn fulmineren tegen de toenmaals heersende weelde; de „leges sumptuariae”, wettelijke voorschriften te Amsterdam uitgevaardigd ten einde overmatige luxe bij bruiloften enz. tegen te gaan (1655), waren van zijn optreden het gevolg. Zijn lijfspreuk luidde: Aliis inserviendo consumor (Anderen dienende verteer ik). Bekend is Rembrandt’s „Anatomische les van Tuip”, thans in het Mauritshuis te ’s-Gravenhage.Bibl.: De cholera humida, diss. Leiden (1614); Observationum medicarum libri III (Amstelredami 1641, herdr. ’52, ’72, ’85, 1716 (m. biogr. v. A. S. van der Voort), 1739, Ned. vert. Amstelredam 1650, herdr. Leiden 1740).
Lit.: H. C. Rogge, N. T., in: De Gids III, 18 (1880); E. H. M. Thijssen, N. T. als geneeskundige geschetst, diss. Amsterdam (1881), vgl. P. Scheltema, Aemstel’s Oudheid, V (1863), blz. 201; H. Bontemantel, De reg. v. Amsterdam, uitg. d. G. W. Kernkamp, 2 dln (’s-Gravenhage 1897); J. E. Elias, De vroedsch. v. Amst., I (1903); B. W. Th. Nuyens, Het ontleedk. onderwijs te Amst. (Amsterdam 1928).