hoofdplaats van het Franse dep. Nièvre en van het landschap Nivernais aan de Loire en aan de mond der Nièvre, is o.a. de zetel van een bisschop en telt (1946) 34 040 inw.
Nevers bezit twee monumenten van betekenis, de kerk St-Etienne en de kathedraal St-Cyr, waarvan eerstgenoemde nog geheel in Romaanse stijl is (1068-1097). Deze kerk, met haar driebeukig schip, met emporen en daarboven ramen in de muur van het middenschip, is in dit type één van de oudste in de zuidelijke helft van Frankrijk en een voorbeeld voor de Romaanse bouwstijl van geheel Auvergne.
De kathedraal St-Cyr bewaart in haar plattegrond, met dubbel koor en westelijk transept (in Frankrijk zeer zeldzaam), herinneringen aan haar Romaanse periode, waaruit de westelijke absis nog over is. Het vijfbeukige schip werd in de 13de eeuw Gothisch vernieuwd, het koor en kapellen in de 14de en 15de eeuw.
De industrie omvat ijzergieterij en de vervaardiging van landbouwwerktuigen, porselein, fayence enz. Verder is er handel in agrarische producten.
GESCHIEDENIS
(Nevers en Nivernais). Waarschijnlijk is Neverseen Gallisch Noviodunum, een stad der Aeduers die in 52 v. Ghr. bij hun opstand tegen Caesar is verwoest. Herbouwd, ontving de plaats de naam Nevimum (naar de rivier Niveris of Nevera: de Nièvre). Na het midden van de 5de eeuw behoorde Nevers tot het koninkrijk Bourgondië, sedert 534 tot het Frankische rijk. Omstreeks 500 werd het zetel van een bisschop (het bisdom, dat steeds tot de kerkprovincie Sens heeft behoord, is van 1801-1822 opgeheven geweest).
Het diocees omvatte de pagus (gouw) Nivernensis, die later ook een Karolingisch graafschap vormde. Na de rijksverdelingen van de 9de eeuw behoorde dit tot het Westfrankische Bourgondië. Tussen 986 en 990 kwam Nevers (Nivernais) als erfelijk graafschap, rechtstreeks onder de Kroon, aan het geslacht van een graaf Landri(cus). Deze Landri (gest. 1028) verwierf ca 1005 tevens het graafschap Auxerre, zijn kleinzoon Willem I (1040-1100) door huwelijk eveneens dat van Tonnerre. Na het uitsterven van dit geslacht in manlijke lijn (1181) kwamen Nevers, Auxerre en Tonnerre door opeenvolgende erfdochters aan telkens andere vorstenhuizen (de stad Nevers kreeg in deze tijd, 1194, stadsrecht; een nieuw charter in 1231), tot dat het huwelijk (1271) van Yolande van Bourgondië met de Vlaamse gravenzoon Robert van Béthune het graafschap Nevers (zonder Auxerre en Tonnerre) aan het Huis Dampierre bracht. Hun oudste zoon Lodewijk I (1280-1322) werd in 1290 door zijn huwelijk tevens graaf van Rethel.
Diens zoon Lodewijk II volgde in 1322 ook zijn grootvader in Vlaanderen op: Lodewijk I „van Nevers” of „van Crécy”. In 1384, na de dood van Lodewijk III/II „van Male”, erfden diens dochter Margaretha en haar gemaal Philips de Stoute van Bourgondië eveneens Nevers (1384-1404 apanage van de latere Jan zonder Vrees) en Rethel, die in 1405 het erfdeel vormden van hun derde zoon Philips. De laatste graaf uit het Huis Bourgondië-Nevers overleed (in 1491, waarna Nevers en Rethel ten deel vielen aan een kleinzoon, Engelbert van Kleef (z stamboom Bourgondische Huis). In 1505 werd Nevers tot pairie in 1538 tot hertogdom verheven. In 1565 huwde Henriette, zuster en erfgename van de laatste twee hertogen uit het Kleefse Huis, met Lodovico Gonzaga, prins van Mantua. Hun achterkleinzoon, die tevens hertog van Mantua was, verkocht in 1659 zijn Franse vorstendommen aan kardinaal Mazarin.
Deze vermaakte in 1661 Nivernais (van Rethel gescheiden) aan zijn neef Filippo Giuliano Mancini, wiens nakomelingen het hertogdom bezaten tot in 1789 de feodale vorstendommen, waarvan Nevers een der laatst overgeblevene was, werden opgeheven. Uit het gebied werd in 1790 het departement Nièvre gevormd.
DR A. G. JONGKEES
Lifc.: G. Coquille. Hist. du pays et duché de Nivernais (1622); Nee de La Rochelle en P. Gillet, Mémoires sur le département de la Nièvre (3 dln, 1827) ; R. de Lespinasse, Le Nivernais et les comtes de Nevers (3 dln, 1909-1914); A. Massé, Hist. du Nivernais (1938); La Mirot, Les origines des premiers comtes héréditaires de Nevers (in: Annales de Bourg. XVII, 1945, blz. 7-15); M.
Anfray, L'Architecture religieuse du Nivernais au Moyen-Age. Les églises romanes (1951).