(Lat.: mitra, ook infula genoemd), liturgisch hoofddeksel, bij kerkelijke plechtigheden gedragen door de paus, kardinalen, bisschoppen, abten en sommige andere prelaten. De mijter was oorspronkelijk kegelvormig en als zodanig het hoofddeksel (camelaucum), dat in de vroege Middeleeuwen door de paus bij processies gedragen werd.
Sedert de 12de eeuw werd bij wijze van privilegie de mijter ook aan bisschoppen en andere prelaten, zelfs wel aan de keizer en keizerin toegestaan, maar bleef toch vnl. een bisschoppelijk ereteken. Hij was toen reeds laag en rond geworden, bestaande uit twee helften (horens), door een inzinking gescheiden. Bij de oren hingen twee korte banden (fanones) naar beneden.Sedert ca 1150 werden de beide horens spitser, terwijl de hele mijter op het hoofd een kwartslag gedraaid was, zodat de punten aan voor- en achterzijde kwamen. De beide afhangende banden bevonden zich nu aan de achterzijde en vielen tot op de rug. Sedert de 14de eeuw werd de mijter in deze vorm steeds hoger, terwijl in de l6de eeuw de vorm ontstond, die nog algemeen gebruikelijk is: van het hoofd af zich verbredend tot halve hoogte en dan in de punten spits toelopend. Er valt thans een streven waar te nemen naar een lager en eenvoudiger model dan de gangbare hoge Barokmijter. Men onderscheidt, vanaf de 13de eeuw, drie soorten: de zeer kostbare mijter van goud- of zilverbrokaat en rijkelijk voorzien van borduurwerk en edelgesteenten; de auriphrygiata van witte zijde met borduurwerk in goud of van goudkleurige stof zonder verder ornament; de eenvoudige mijter van witte stof met rode franje aan de linten. De mijter komt ook voor in het Oosten bij sommige geünieerden.