Russisch componist (Nowospaskoje 2 Juni 1804-BerIijn 15 Febr. 1857), voortkomend uit een familie van grootgrondbezitters, ontving een algemene ontwikkeling, volgde daarna enige lessen bij John Field en daarna bij minder bekende leraren piano-, viool- en muziektheorie.
In 1830 maakte hij een reis door Italië en studeerde op de terugreis een korte tijd contrapunt te Berlijn. In Petersburg teruggekeerd, componeerde hij een opera op Russische motieven, Het leven voor de Tsaar, waarmede hij een enorm succes oogstte. Minder gunstig was de ontvangst van zijn meer doorwrochte opera Roesslan en Loedmilla. Zijn reizen naar Parijs, in 1844 (contact met Berlioz), en naar Spanje werkten bevruchtend, maar wisten hem niet te heffen boven het peil van een zeer begaafde maar ongedisciplineerde dilettant. Niettemin is zijn betekenis voor de Russische muziek zo groot, dat men hem als de onbestreden grondlegger van de nationale school kan beschouwen.
Werken: Behalve de genoemde opera’s o.m. enige orkestwerken (Jota aragonese, Komarinskaja, Souvenir d’une nuit d’été ä Madrid), een sextet, een strijkkwartet, een trio, kleinere pianostukken en liederen.
Lit.: M. D. Calvoloressi, Glinka (1913, in: Musiciens Célèbres); O. v. Riesemann, in: Monogr. z. russ.
Musik I (1922); K. A. Kusnetzow, G. en zijn tijdgenoten (1926, Russ.); H. van Dalen, Russ. Muziek en componisten, bew. n.
L. Ssabanejew (’s-Gravenhage 1929).