(Weimar 24 Nov. 1801 - Meiningen 14 Mei 1860), was aanvankelijk werkzaam in een apotheek te Arnstadt. Nadat in 1828 zijn Sonettenkränze verschenen waren, verschafte de hertog van Meiningen hem de middelen, om de universiteit te Leipzig te bezoeken.
Hier legde hij zich toe op de wijsbegeerte, letterkunde en geschiedenis. In 1830 verwisselde hij Leipzig met München, knoopte er vriendschappelijke betrekkingen aan met Massmann en graaf Pocci, en werd daarna door den hertog van Meiningen aangesteld tot bibliothecaris aan de openbare boekerij. In 1832 stichtte hij de „Hennenbergsche vereeniging voor Oudheidkunde.” Daarna zorgde hij voor de uitgave van het Deutsches Museum für Geschichte, Literatur, Kunst und Altertum.Hij schreef, naast reisbeschrijvingen en geschriften van topografische en oudheidkundige inhoud, vele gedichten, die met eenvoudige helderheid, maar zonder romantische stemming, onderwerpen uit sagen behandelen.
Bibl.: Die HaimoDskinder (1830); Der Totentanz (1831); Faüstus (1833); Thüringens Königshaus (1865). Van zijn talrijke, meest historische romans en novellen werd het meest bekend: Fahrten eines Musikanten (I836-’37, 3 Bde). Grotere verdienste verwierf Bechstein zich door verzamelingen van sagen en sprookjes, als: Deutsches Märchenbuch (1844); Deutsches Sagenbuch (1853); Neues Deutsches Märchenbuch (1856) en Thüringer Sagenbuch (3. Aufl. 1898).
Lit.: R. Bechstein, L. B. (Allg. Deutsche Biographie, dl 2, 1875).