is een verzekering, waarbij het onzekere geval, welks intreden de verzekeraar gehouden doet zijn tot betaling, bestaat in het voortleven of de dood van een aangewezen persoon. Zij wordt gesloten in vele verschillende vormen, als: dat de verzekeraar na de dood van de sterfman een bepaalde som of zekere regelmatige uitkeringen aan de verzekeringnemer of een derde moet voldoen; dat hij bij voortleven van de sterfman na een zekere dag zulk een prestatie moet verrichten; e.d.
Denkbaar is wel, dat schadevergoeding wordt bedongen bij iemands dood; doch deze vorm komt zelden of nooit voor. Meestal bedingt men een of meer bepaalde sommen (een man bijv. ten behoeve van zijn vrouw na zijn dood); en zulk een in de vorm van een sommenverzekering gesloten levensverzekering valt eigenlijk niet onder de omschrijving van „verzekering” in art. 246 W.v.K. en dus ook niet onder de daarvoor in de 9de titel van het eerste boek W.v.K. gegeven algemene voorschriften. Toch wijst art. 248 W.v.K. weer in andere richting, zodat de vraag wel eens gerezen is, in hoeverre die voorschriften er op van toepassing zijn, bijv. in hoeverre de begunstigde belang moet hebben bij het leven van de sterfman, opdat de levensverzekering niet ontaardt in spel en weddenschap, of een verzekeraar, wanneer de sterfman overlijdt door de schuld van een derde, na betaling wordt gesubrogeerd enz. Door art. 305 W.v.K. stelt de wet nochtans buiten twijfel, dat de sommenverzekeringsvorm voor een levensverzekering rechtsgeldig kan worden gekozen. De overeenkomst wordt verder slechts spaarzaam in de wet geregeld (artt. 302307 W.v.K.).De belangrijke rol, die de levensverzekeringen vervullen in het maatschappelijk leven, heeft er toe geleid, dat het er toe strekkend bedrijf onder het toezicht is gesteld van een „verzekeringskamer” bij de wet van 22 Dec. 1922 Stbl. 716.
PROF. MR R. P. CLEVERINGA
Lit.: W. L. P. A. Molengraaff, Leidraad bij de beoefening v.h. Ned. handelsrecht, 8ste dr. (1947), I, blz. 906-922; Wet op het levensverzekeringsbedrijf met inl. en aant. d. F. Sleutelaar (1927); A. W. Wichers, De rechtsleer der levensverzek,overeenkomst; J. G. van Oven, opstellen in W.P.N.R. 3151-3153, 3170, 3193/4 (1930-31); G. M. Stigter en A. G. Ploegt Levensverzekering, 4de dr. (1949), bew. door J. N.van Woerkom,
De BELGISCHE wetgever heeft de materie van de levensverzekering slechts zeer fragmentair geregeld, nl. in een drietal artikelen van de wet van 11 Juni 1874 op de verzekeringen in het algemeen. Sindsdien zijn er verschillende projecten tot wijziging van de huidige wetgeving op het stuk van de verzekering uitgewerkt geworden, die veel uitvoeriger handelen over de levensverzekering.
De regeling is grotendeels dezelfde als in Nederland. Echter is de verzekering op het leven van een derde nietig, wanneer wordt bewezen dat de contractant generlei belang had bij het bestaan van deze derde (art. 412 al. wet van 11 Juni 1874). De verzekeraar is ook niet gehouden tot het uitbetalen van de prestatie, wegens het overlijden van degene die zijn eigen leven liet verzekeren, wanneer dit overlijden het gevolg is van een gerechtelijke veroordeling, van een tweegevecht, van zelfmoord behoudens het bewijs dat deze niet vrijwillig is geschied, of wanneer het overlijden als onmiddellijke en rechtstreekse oorzaak heeft gehad een misdaad of een wanbedrijf gepleegd door de verzekerde, waarvan deze de gevolgen heeft kunnen voorzien (art. 41 al. 3 en 4 wet van 11 Juni 1874).
Lit.: E. van Dicvoet, L’Assurance en Belgique. Le Fait Économique et Social. Le Droit en vigueur. Les Réformes proposées, 2 dln (Anvers 1940); P. Laloux, Traité des Assurances Terrestres en Droit Beige (Bruxelles 1944); R. Vandeputte, Inleiding tot het Verzekeringsrecht (Brussel 1946).