zijn de verschillende soorten en grootten van letters, die in drukwerken worden gebruikt. Gegroeid uit het handschrift-alphabet (z schrift), ontstond bij de uitvinding van het lettergieten het Gothische drukletter-alphabet.
Aanvankelijk met nog alle eigenaardigheden van de geschreven letter, zoals het zeer grote aantal ligaturen(aan elkaar gegoten letters) ca, cc, ce, fl, qz enz. en abbreviaturen (afkortingen) a, ca, cü, 5 enz. Buiten de normale stempels (z lettergieten) waren hiervoor soms 90 extra stempels nodig. In de incunabelen komt deze erfenis van het handschrift nog sterk naar voren, doch reeds kort na 1500 bereikt de typografie ook in het gegoten alphabet een eigen zelfstandigheid. Naast het Gothische alphabet, waarvan talloze variaties bekend zijn (Textura, Rotonde, Schwabacher, Kanzlei, Fraktur, Batarde, Flamande, Oudhollands), drukte AdolfRuschte Straatsburg reeds in 1464 met een Romeins alphabet (naar de zonderlinge vorm van de R wordt hij wel de drukker met de bizarre R genoemd). Ook de Duitsers Konrad Schweynheym en Arnold Pannartz gebruikten in 1465, toen zij in het klooster Subiaco bij Rome werkten, reeds een op het Humanistisch schrift gebaseerd type. Dit lettertype ontwikkelde zich, aanvankelijk uitsluitend in het Zuiden, tot een buitengewoon fraai beeld. Nicolas Jenson en Aldus Manutius zijn Venetiaanse drukkers, die met hun voorbeelden nog immer bronnen voor nieuwe lettervariaties vormen. Manutius voegde aan de Romein nog de cursief toe. Het is de Franse lettergieter Claude Garamont, die het Venetiaans vervolmaakte tot een goed leesbare letter van fraaie snit. Bijna alle moderne lettergieterijen brengen heden ten dage een Garamont.Na 1500 begint de Romeinletter ook in de landen boven de Alpen de Gothische letter te verdringen. In Duitsland en Zwitserland blijft de Fraktur voortbestaan, in Nederland nog het Oudhollandse type tot in de 18de eeuw. Nederlandse lettergieters (gebr. Voskens en Van Dyck) beïnvloedden lange tijd de lettersnit van Engeland en Frankrijk, maar in de loop van de 18de eeuw kreeg Engeland in de lettergieters Caslon en Baskerville een geheel eigen lettervorm. In Frankrijk zijn het de lettergieters Philippe Grandjean, de families Fournier en Didot, die een eigen letter creëerden. De Romeinvorm ging zich verstrakken, waartoe reeds de lettersnijder J. M. Fleischman met zijn letter voor Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem het zijne bijdroeg. Hij was ook de snijder van een zeer klein type (4½ punts Duyts), een fraai muzieknotenschrift en nog enkele alphabetten. De verstrakking van het type vond bij Bodoni ca 1800 haar voltooiing.
Uit Engeland kwamen in het begin van de 19de eeuw nog twee variaties, die wij Egyptienne en schreefloze noemen. Naast al deze lettervormen, waaruit men boeken, kranten en tijdschriften, dus lange teksten zet, ontwikkelde zich een groot aantal sier-, smout- of fantasieletters. Deze typen — we kennen ze reeds in de vorm van initialen uit de Gothische periode — werden en worden ter afwisseling, contrastering en versiering gebruikt bij de tekstletters. In de loop van de vorige eeuw besteedde men weinig aandacht aan de drukletter. Waardevol was het teruggrijpen naar de caslon-letter. William Morris sneed omstreeks 1890 twee eigen letters met nieuwe waarde; dit betekende voor Amerika, daarna Duitsland, Engeland en Nederland een réveil. De Renaissance in de typografie breekt baan.
De hoofdvormen worden in groepen geclassificeerd. Het ontelbare aantal typografische letters verdeelt men in vijf groepen, waarbinnen dan nog een verdere rubricering mogelijk wordt. Voor de typograaf is deze rubricering een mogelijkheid om bij het combineren en bij het bepalen van de sfeer van de letter enkele richtlijnen te vinden.
Groep 1. Romein-typen (soepele overgangen van dik naar dun, driehoekschreven en voetjes).
Groep 2. Bodoni-achtigen (plotselinge overgang van dik naar zeer dun, haarlijn-schreven).
Groep 3. Egyptienne (letter en schreven strak en even dik).
Groep 4. Schreeflozen (zonder enige versiering, skelet).
Groep 5. Fantasie-letters (cursief, schrijf, vet, dubbel, schaduw, unciaal, Gothisch).
Onder een letterfamilie verstaat men een zelfde ontwerp in verschillende gradaties: licht met cursief; normaal met cursief; halfvet of vet met cursief, soms nog met een smalle en extra vette, open of andere sierletter.
Bij elke letterfamilie behoort een aantal corpsen, die in typografische punten de grootteuitdrukken. Het kleinste corps is meestal 6 punten, vervolgens 8, 9, 10, 12, 14, 16, 20, 24, 28, 36, 48 60 en 72 punten. Grotere corpsen voor affiches worden in hout gesneden.
Naast de ontelbare gieterijproducten zijn er nog de typen van de zetmachines en voelen tekenaars, schilders, etaleurs en reclamemensen zich nog geroepen om eigen fantasieën te maken. De lettergieterij Enschedé verspreidt de typen van de ontwerper J. van Krimpen (Romulus en Lutetia) over de hele wereld door het gebruik op de Monotype zetmachine, enkele letters van de Lettergieterij Amsterdam (S. H. de Roos) zijn internationaal door de Intertype zetmachine. In Nederland worden veel Duitse lettertypen gebruikt, veel minder Franse en geen andere dan van de zetmachines. Dit vindt zijn oorzaak in het verschil van letterhoogte (z typografisch maatstelsel). Enkele belangrijke buitenlandse lettertekenaars mogen niet onvermeld blijven. In Duitsland zijn het Rudolf Koch, Walter Tiemann, E. R. Weiss, Heinrich Jost en F. H. Schneidler; in Engeland moet Eric Gill genoemd; in Frankrijk Peignot en Cassandre; in Amerika F. W. Goudy, Lucian Bernard en W. A. Dwiggins. In Nederland maakten de laatste jaren ook Stefan Schlesinger, A. Overbeek en S. L. Hartz en letter.
M. H. GROENENDAAL JR
Lit.: Stanley Morison, Typenformen der Vergangenheit und Neuzeit (Hellerau 1928); A. F. Johnson, Type Designs: Their History and Development (London 1934); D. B. Updike, Printing Types (Gambridge 1937); G. W. O vink, Legibility, Atmosphere-value and Forms of Printing-Types (Leiden 1938); M. H. Groenendaal Jr, Drukletters (Haarlem 1940, 4de dr. 1950); D. Diringer, The Alphabet (1948) ;John Tarr, An Approach to Type (London 1949).