Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LEGAAT

betekenis & definitie

(1) is een testamentaire beschikking, waarbij een erflater aan een of meer personen iets toezegt, dat na zijn overlijden aan hen zal worden gegeven. Terwijl bij erfstelling altijd de gehele nalatenschap of een evenredig deel daarvan vermaakt wordt, kan het onderwerp van een legaat zijn een of meer enkele zaken, een som gelds, enig zakelijk of persoonlijk recht, een inschuld, de kwijtschelding ener schuld; ook kan het legaat omvatten alle goederen van zekere soort, die de erflater nalaat, bijv. zijn juwelen, zijn boeken of al zijn roerende goederen of het vruchtgebruik van het geheel of een evenredig deel van de nalatenschap (art. 1004 Ned.

B.W.). De legataris wordt wel uit de nalatenschap bevoordeeld, maar hij is geen erfgenaam; hij treedt niet op als opvolger van de erflater in al de door zijn dood opengevallen rechten en verplichtingen. Daarom is hij niet mede verbonden voor de schulden van de erflater. De legataris heeft een vorderingsrecht tegen de erfgenamen tot uitkering van het hem vermaakte. Betwist is, of de eigendom van de gelegateerde onroerende zaken krachtens het testament onmiddellijk op de legataris overgaat, zoals de Hoge Raad in 1881 beslist heeft. Gezaghebbende schrijvers kennen ook voor onroerende zaken de legataris alleen een persoonlijk recht tegen de bezwaarde erfgenaam of legataris toe. De legataris moet, om te kunnen genieten, evenals de erfgenaam, bestaan op het ogenblik van de dood des erflaters (art. 946 B.W.). Blijkt het, dat door de gemaakte legaten het wettelijk erfdeel bekort is, of dat de nalatenschap niet toereikend is om de legaten ten volle uit te keren, dan worden deze pondspondsgewijze verminderd (art. 1019 B.W.). Vruchten en inkomsten van het gelegateerde trekt de legataris van het ogenblik van des erflaters dood, zo hij althans binnen een jaar daarna de afgifte vordert (art. 1006 B.W.).Lit.: Asser-Meyers, Erfrecht (4de dr. 1941), blz. 391-403.

(2). Bij de Romeinen noemde men legati personen, die met een staatkundige zending waren belast. Deze werden door de Senaat uit de oudconsuls, later uit alle senatoren gekozen. Ontving een senaatslid vergunning om wegens eigen zaken met de voorrechten van een officiële gezant, dus op kosten der inwoners, in een provincie te reizen, zo gaf men daaraan de naam legatio libera (vrije zending). In de tijd der republiek gaf men ook de naam legaten aan personen, die in den vreemde de veldheren en stadhouders, als hoogste waardigheidsbekleders na hen. terzijde stonden; zij werden doorgaans door laatstgenoemden onder goedkeuring van de Senaat gekozen. Zo ontwikkelde zich het begrip legaat tot dat van onderbevelhebber of commandant van een legioen, zoals men het bij Caesar en daarna in de keizertijd vindt. Want in de tijd van de keizers waren legaten de door de keizer benoemde stadhouders der keizerlijke provincies (legati Augusti pro praetore) en de bevelhebbers van een legioen met de daarbij behorende hulptroepen.

(3). Pauselijke legaten zijn officiële gezanten van de paus, die de paus vertegenwoordigen, met of zonder kerkelijke jurisdictie, ofwel tot het vervullen van een speciale opdracht ofwel als vaste pauselijke gezanten. De buitengewone gezanten zijn degenen, die ófwel door de paus in omstandigheden van bijzondere aard, als bijv. op een eucharistisch congres, met een speciale opdracht afgevaardigd worden (legatus a latere), ófwel de paus bij buitengewone plechtigheden, als de kroning van een monarch of een eeuwfeest, vertegenwoordigen (buitengewone ambassadeurs). De vaste gezanten vertegenwoordigen de paus bij het Hof of het staatshoofd van een land (nuntius, internuntius), ofwel bij het episcopaat van die landen die met de H. Stoel geen diplomatieke betrekkingen onderhouden (apostolische delegaten), in hoofdzaak de staten die de scheiding tussen Kerk en Staat aanvaarden (aldus te Washington, Londen, Tokio, Ottawa). Er is bovendien nog de eretitel „geboren legaat” (legatus natus), die gevoerd wordt door de bisschoppen van Keulen, Salzburg, Praag, Gran en Gnesen, en waaraan vroeger bepaalde rechten verbonden waren. Voorheen voerden ook de koningen van Hongarije, als opvolgers van de H. Stephanus, de eretitel pauselijke legaat (legatus apostolicus).