of lork, naaldboom, die tot het geslacht Larix van de familie der Pinaceeën behoort, welk geslacht ca io soorten omvat, die in de koelere zone van het noordelijke halfrond, vnl. in het gebergte, voorkomen. Zij zijn winterkaal, lopen in het voorjaar vroeg uit en vormen dan kortloten, dat zijn rosetten naalden, waarvan die aan het uiteinde van de twijgen omstreeks St Jan tot langloten uitgroeien.
De naalden van de larix worden vaak beschadigd door nachtvorst. De gele mannelijke bloemen en de meestal rood gekleurde vrouwelijke ontwikkelen zich tegelijk met de naalden. De kegels zijn bijna rond tot langwerpig en evenals de vrouwelijke bloemen naar boven gekromd; ze worden in hetzelfde najaar rijp maar blijven, nadat het zaad er uit is gevallen, verscheidene jaren aan de twijg zitten. De belangrijkste die in Nederland voorkomen zijn:1. de Europese larix (Larix decidua Mill.), die zijn vaderland heeft in de Alpen, de Sudeten, de Karpaten en in het Poolse heuvelland, waar hij klimatologische rassen heeft gevormd en van waaruit de Europese larix sedert het eind van de 16de eeuw over een groot gedeelte van West- en Midden-Europa door aanplant werd verbreid.
Het is een boom die het volle licht nodig heeft en zelfs geen zijbeschaduwing verdraagt. De Alpenlarix, vooral die uit Tirol, vertoont bij aanplant in West- en Midden-Europa een slechte groei, hij vormt daar zware zijtakken en een stam, die aan het ondereind gebogen is (sabelvoet); hij wordt in zijn nieuwe vaderland sterk aangetast door de larixkanker, een zwam (Dasyscypha Willkommii R. Hart.), waaraan hij gewoonlijk op den duur te gronde gaat. De Sudetenlarix groeit hier beter, vormt een rechte stam met meer kegelvormige kroon en wordt niet aangetast door de larixkanker.
2. de Japanse larix (L. leptolepis Gord.) afkomstig van het eiland Hondo. Sedert enige tientallen jaren wordt hij in West-Europa en in het bijzonder in Nederland veel aangeplant wegens zijn snelle groei, bescheiden eisen aan de grond en ongevoeligheid voor de larixkanker. Hij onderscheidt zich van de Europese larix vnl. door de paarsachtig bruine kleur van de twijgen, die bij de Europese geelgrijs zijn, en door de teruggebogen vruchtschubben van de kegels; 3. Larix eurolepis Henry, een bastaard tussen de beide vorige, ca 1900 in Schotland ontstaan.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: A. Rehder, Manual of Cultivated Trees and Shrubs (New York 1940); G. Houtzagers en M. de Koning, De Boomsoorten (Arnhem 1945).