is de leer van J. B. de Lamarck wat betreft de oorzaken van de phylogenetische ontwikkeling (evolutie) van het dierenrijk gedurende de geschiedenis der aarde (z afstammingsleer).
Lamarck stelde 3 wetten op.1. De vorming van een nieuw orgaan in het dierlijk lichaam is het resultaat van een gevoelde behoefte;
2. De ontwikkelingsgraad van een orgaan is afhankelijk van het gebruik. Gebruik versterkt, niet-gebruiken leidt tot achteruitgang, bijv. walvissen hebben geen achterste ledematen, zij zijn verdwenen, omdat zij niet gebruikt worden, een walvis zwemt met zijn staart;
3. Alles wat gedurende het individuele leven onder invloed der uitwendige omstandigheden verworven of gewijzigd is in de organisatie der individuen van een soort wordt door de nakomelingen overgeërfd. Deze erfelijkheid van verworven eigenschappen werd vroeger door niemand betwijfeld. Experimenteel kon zij echter niet aangetoond worden. Deze leer vindt dus geen genade in de ogen der genetici.
Wanneer men echter nagaat hoe ontelbaar in aantal de aanpassingen in dieren- en plantenwereld zijn en hoe in verschillende, niet verwante diergroepen dezelfde eigenschappen optreden, wanneer de uitwendige omstandigheden dezelfde zijn (bijv. visvorm bij walvissen en bij uitgestorven in zee levende reptielen), is het toch wel duidelijk, welke invloed de uitwendige omstandigheden op de bouw der dieren hebben. Men zou daarom mogen veronderstellen, dat de erfelijkheid van verworven eigenschappen in de afstammingsgeschiedenis een rol heeft gespeeld. Men bedenke, dat experimenten zich slechts over een tijd kunnen uitstrekken, die van geen betekenis is in vergelijking met de millioenen jaren, waarin de dieren- en plantenwereld zich ontwikkeld hebben. Daarom zou men zich kunnen voorstellen, dat invloeden van de omgeving, die zeer lange tijd achter elkaar op een diersoort inwerken, wijzigingen kunnen doen ontstaan, die ten slotte erfelijk kunnen worden. Zo zou men bijv. kunnen verklaren, dat reeds bij menselijke embryonen een verdikking van de hoornlaag van de voetzool juist op die plekken optreedt, waar na de geboorte bij het lopen de grootste druk wordt uitgeoefend.
Onder Neo-Lamarckisme verstaat men wel de tegenwoordig door vele zoölogen en palaeontologen gedeelde mening, dat de erfelijkheid van verworven eigenschappen in de phylogenie een rol gespeeld heeft, waarbij men zich met Hans Böker (z aanpassing) het actief en doelmatig reageren op invloeden van de omgeving als grondeigenschap der organismen zou kunnen denken. Het Psycho-Lamarckisme (A. Pauly e.a.) daarentegen sluit aan aan het psychische moment in Lamarck’s theorie (sub i genoemd) en komt tot de onwaarschijnlijke opvatting, dat in iedere dierlijke cel overleg en verstand zetelen, waarvan de doelmatige reacties van het organisme het gevolg zijn.
PROF. DR J. E. W. IHLE
Lit.: J. B. de Lamarck, Philosophie zoologique (Paris 1809), later opnieuw uitgegeven; Holl. vert., dl 1 in Wereld-Bibl. door J. Metzelaar (1923) ; Idem, Hist. naturelle des animaux sans vertèbres. Vol. I (1815) (De „Introduction” van dit deel bevat een beknopt overzicht over de theorie van L.) ; A. Pauly, Darwinismus u. Lamarckismus (München 1905) ; A. Wagner, Gesch. d. Lamarckismus (Stuttgart 1908).