(1) is de naam van een geslacht der Kameelachtigen uit de Nieuwe Wereld, dat zich van de echte kamelen onderscheidt door de afwezigheid van bulten op de rug, diepe spleet tussen de tenen en kleinere afmetingen. De kop gelijkt enigszins op die van een schaap (vandaar de naam schaapkameel e.d.), de oren zijn lang en puntig, de vrij lange hals dim.
De smalle neusgaten kunnen gesloten worden. Het haarkleed is lang en wollig. De staart is kort. Lama’s zijn echte bergdieren, die in troepen de hoogste ketens van de Andes (4000-5000 m) bewonen en alleen in het koudere Patagonië ook in de pampa’s leven. De kudden staan onder leiding van een oud mannetje, dat bij gevaar een hinnikend geluid laat horen. De zeer schuwe en waakzame dieren zijn snel en levendig; zij kunnen uitstekend zwemmen. Het voedsel bestaat uit sappig gras en mos. Drinken doen zij zelden; zij nuttigen ook wel zout water. Ze hebben de gewoonte hun uitwerpselen op vaste plaatsen op te hopen. Zij scheiden veel speeksel af, dat zij, menend in gevaar te verkeren, uitspuwen,Elke twee jaren wordt een lam geworpen, dat, evenals bij de echte kamelen, niet wordt drooggelikt. De levensduur kan twaalf jaren bedragen.
Men kent slechts twee wilde soorten, de guanaco en de vicoenja. De guanaco (Lama huanacus) leeft in Peru, Chili en Patagonië en zelfs op Vuurland. Het dier wordt 1,2 m hoog en soms 2 m lang. De kleur van de vacht is roodachtig-bruin op de rug en wit aan de buikzijde; voorhoofd en snuit zijn zwart. De pels bestaat uit korte fijne wolharen, waartussen langere haren staan. Het haar van voorhoofd, buik en poten is kort. De draagtijd is 10-111/4 maand. De vicoenja (L. vicugna) uit Bolivia, Peru en Zuid-Ecuador is een wat kleinere, fijn gebouwde soort. De fijne, zijdeachtige, 3-8 cm lange wolharen zijn op de rug roodachtig bruin-geel, in de hals lichtgeel en op borst en buik wit. Van de guanaco stammen de twee tamme soorten, de lama en de alpaca af. De echte lama (L. glama) is wat groter dan zijn wilde stamvorm. De wollige vacht is roodachtig bruin, wit of zwart, eenkleurig, bont gevlekt of gespikkeld. De mannetjes, die niet geschoren worden, gebruikt men in het bergland voor het dragen van lichte lasten, het wijfje levert een goede wol, het vlees van de jonge dieren wordt gegeten. De draagtijd is 111/4-13 maanden. De kleinere, gewoonlijk geheel zwart of wit gekleurde alpaca (L. pacos) levert een langere en zachtere wol; het haar kan aan de flanken wel 15 cm lang worden. In Chili, Peru en Bolivia worden deze twee dieren door de inboorlingen in grote kudden gehouden. In dierentuinen vindt men meestal de echte lama; de wilde soorten blijven in gevangenschap schuw en bijterig.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig - Wien 1916); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928).
(2) is een flanelachtige voeringstof van betrekkelijk geringe dichtheid in effen of keperbinding. Het weefsel bestaat geheel uit wol (strijkgaren), uit halfwol (een katoenen ketting en een strijkgaren inslag) of geheel uit katoen.
(3) (letterlijk bla-ma) is in Tibet, Mongolië en China de naam van een Boeddhistisch geestelijke, en stemt als dusdanig overeen met het Sanskriet guru, een „vererenswaardig meester” (z Lamaisme).