(Camelidae) is de naam van een familie der evenhoevigen [Artiodactyla), behorende tot de onderorde der eeltpotigen (Tylopoda). Er zijn slechts twee recente geslachten bekend, nl. de kamelen (Camelus) uit de Oude en de lama’s (Lama) uit de Nieuwe Wereld. Fossielen van kamelen zijn gevonden in het Pleistoceen van Europa en Noord-Afrika (waar ze nu alleen nog als huisdier voorkomen) en in Azië.
De echte kamelen zijn grote dieren (2 m hoog en 3 m lang) van een sterk gespecialiseerde lichaamsbouw, zonder horens en met één of twee vetbulten in het onderhuidse bindweefsel op de rug. Het gebit heeft grote hoektanden en in de bovenkaak aan beide zijden één grote snijtand. In het melkgebit zitten ook in de bovenkaak 3 paar snijtanden. Het zijn herkauwers. In verband met de aanwezigheid van tanden in de bovenkaak is de tong veel minder beweeglijk dan die van de echte herkauwers (Ruminantia). De maag is samengesteld (z herkauwers). Het dijbeen is niet in de romp opgenomen.
Kamelen bewegen zich voort in telgang. De brede voeten hebben 2 grote tenen, die door een gemeenschappelijk elastisch zoolkussen verbonden zijn. Niet alleen het eindlid, dat ten dele door een gebogen nagel omgeven is, maar ook het tweede teenlid komt bij het gaan op de grond. Hun lichaamsbouw maakt de kamelen geschikt voor het leven in steppen en woestijnen. De neusgaten kunnen gesloten worden, waardoor het binnendringen van zand bij zandstormen (samoens) wordt verhinderd. Dank zij het reservevoedsel in de vetbulten (die bij schrale voeding nagenoeg verdwijnen) en twee waterzakken in de pens (waarin het dier water (enkele emmers) kan meedragen) kunnen de dieren zonodig, ondanks de droge hitte der woestijn, enige dagen hongeren en dorsten.
De eeltkussens onder de tenen beletten het wegzakken in het rulle zand. De delen, die met het gloeiende woestijnzand in aanraking komen, zoals de borst en de gewrichten, zijn met eelt bedekt. Het reukorgaan is zeer scherp; water wordt reeds op grote afstand bespeurd.
Kamelen zijn met sober voedsel tevreden, als het maar voldoende zout bevat. Mimosa’s, tamarisken en schrale kruiden leveren voldoende voedsel; de harde huid van tong en verhemelte stelt hen in staat zelfs de stekelige woestijnplanten (o.a. de kameeldoorn, Alhagi camelorum, en cactusplanten) te verorberen. Als aanvullend voedsel dienen gerstekoeken, gekneusde bonen en dadelkernen.
Kamelen werpen telkens maar één kalf, na een draagtijd van 11-13 (dromedaris) of 13 maanden (kameel). In de bronsttijd zijn de hengsten bijtlustig en gevaarlijk. Kamelen zijn na 6 jaar volwassen en kunnen 40 jaar oud worden. Op 25jarige leeftijd schijnen ze nog vruchtbaar te zijn. Er zijn slechts twee recente soorten, nl. de gewone kameel (Camelus bactrianus), met twee bulten, en de dromedaris (C. dromedarius), met één bult. De gewone kameel wordt in ’t wild alleen nog aangetroffen in Midden-Azië (in de Tarimvallei, bij Lob Nor en in andere delen van Chinees Toerkestan en in de Gobiwoestijn), waar ze echter vrij zeldzaam zijn.
Het staat niet volkomen vast, dat deze kamelen zuiver wild zijn. De eerste domesticatie heeft vermoedelijk in de Kopertijd in Toerkestan plaats gevonden.
In Zuid-Rusland (de Krim), Klein-Azië en Midden-Azië, tot in Mandsjoerije en China, worden kamelen als huisdier gehouden. De wilde en tamme kamelen gelijken veel op elkaar. De kamelen onderscheiden zich van de dromedaris nog door een sterkere beharing (die in het voorjaar dun en ’s winters zeer dik is) en kortere, zwaardere poten. Ze zijn uitnemend geschikt als lastdier. Een vracht van ca 250 kg kunnen ze gedurende 10-12 uren met een snelheid van 4 km per uur vervoeren. Bij het beladen buigt het dier zich op de knieën.
Bij het opstaan weegt het de last; is deze te zwaar, dan gaat het dier weer liggen. Kamelen zijn zeer mak en geduldig. Zij tieren alleen in droge streken; afwisseling van warmte en koude kunnen ze goed verdragen. Tegen vochtige warmte zijn ze niet bestand.
De slankere dromedaris wordt als huisdier gehouden in Noord-Afrika, Arabië, West-Azië en Indië. In het wild is hij volstrekt onbekend. Het is niet waarschijnlijk, dat we hier te doen hebben met een fokproduct van de tweebultige kameel, (hoewel er in aanleg twee vetbulten aanwezig zijn), want de bastaarden tussen beide soorten (toeloe genaamd) zijn niet vruchtbaar. Het vaderland van de dromedaris moet gezocht worden in Noord-Afrika of Arabië; de domesticatie vond het eerst in Noord-Afrika plaats. Er worden vele rassen van gefokt. De dromedaris is, met wisselend succes, ingevoerd in Italië, Spanje, Noord-Amerika en Australië.
Een importpoging op Java is, ten gevolge van het klimaat, mislukt. Bij de dromedaris kent men lastdieren, die met een last van 150 kg en een snelheid van 4 km per uur ongeveer 12 uur achtereen kunnen lopen en ook wel voor de ploeg worden gezet, en wat lichtere rijdieren, die per etmaal wel 150 km kunnen afleggen. Verschillende woestijnlanden kennen kameelruiterij en -politie.
De melk van kamelen is dik en vettig en wordt daarom door de mens weinig gebruikt. Het vlees wordt gegeten, maar is niet zeer smakelijk. De huiden worden tot leer verwerkt. De mest wordt als brandstof of tot het verkrijgen van salmiak gebruikt. Het kemelshaar wordt vooral uit Perzië en Zuid-Siberië naar Europa geëxporteerd, waar er grof doek van wordt geweven. De naam kemelshaar wordt echter ook gegeven aan het haar van de Angorageit (z geiten).
DRA. SCHEYGROND
Lit.: N. M. Przewalski, From Kulja, across the Tian Shan to Lob-noi (London 1879); Idem, Third Journey in Central Asia (St Petersburg 1883); A. G. Leonard, The Camel (London 1894); W. Leche, Zoology, in Sv.
Hedin, Sc. Res. oi a Journey in Centr. Asia 1899-1902; A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig-Wien 1916); H. E.
Cross, The Camel and its Diseases (London 1917); O. Antonius, Stammesgeschichte der Haustiere (Jena 1922); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); O. Lattimpre, The Desert Road to Turkestan (Boston 1929); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945); G. Curasson, Le chameau et ses maladies (Paris 1947).