Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KYMREN

betekenis & definitie

(uit Cymry, enkelv. Cymro) is de inheemse naam voor de Keltische bevolking van Wales. Met de oudere vorm Combroges („landgenoten”, vermoedelijk een vertaling van Latijn cives) duidden de gedeeltelijk geromaniseerde Britten van Strathclyde, Galloway en Cumberland (waarin de naam bewaard bleef) zich zelf aan ter onderscheiding van de „barbaren”.

In Wales (inheemse naam: Cymru) zelf verdringt de naam het oudere Brython en Brytanyeit in de literatuur eerst tegen het midden van de 12de eeuw.Kymrische taal en letterkunde.

Taal. Het Kymrisch (uit Cymraeg; Engels Welsh; Frans: gallois) is de taal der Kymren, die zich uit het Brits heeft ontwikkeld, doordat onder de werking van het intensief geworden accent, dat zich op de voorlaatste lettergreep had vastgelegd, de korte klinkers van de slotsyllaben en in andere zwakke positie en vervolgens ook de lange slotklinkers wegvielen. Men vermoedt dat dit proces in het begin van de 7de eeuw voltooid was. Reeds daarvoor moet de verzachting van intervocalische en de mutatie van beginconsonanten, evenals de infectie van klinkers door een volgende i- of a- zijn begonnen (z Keltische talen). In het Nieuwkymrisch, dat zich fonetisch weinig verder ontwikkeld heeft, worden deze wijzigingen regelmatig genoteerd, vooral sinds het verschijnen van de Bijbelvertaling van bisschop Morgan (1588), die de standaard voor de literaire taal geworden is. In Strathclyde en Galloway is het Kymrisch denkelijk in de 12de eeuw uitgestorven, maar in Wales telde men in 1921 nog 772 185 Kymrisch sprekenden, waaronder 157 016 ééntaligen.

Vergeleken met het gelijktijdige Iers, is reeds het oudste Kymrisch een ver afgesleten taal. Uit allerlei sporen of geïsoleerde vormen blijkt slechts, dat ook het Brits nog een rijk ontwikkelde verbaalflexie heeft bezeten, met verschillende conjugatieklassen, een onderscheiding tussen absolute en conjuncte flexie, enige perfectumvormingen enz. Zo laten ook de meervoudsuitgangen de oorspronkelijke declinatieklassen herkennen, maar de vormen der oude u- en n-klassen hebben zich ten koste van de andere uitgebreid en door de bovengenoemde woordreductie is van de naamvallen slechts één vorm voor het enkelvoud en één voor het meervoud bewaard. In menig opzicht herinnert de ontwikkeling tot een analytische taal aan de Romaanse talen.

Letterkunde

Deze begint vroeg. Tegen het midden van de 6de eeuw vaart Gildas uit tegen de Britse geestelijken, die een onbetamelijke belangstelling vertonen voor wereldse verhalen, en tegen koning Maelgwn van Gwynedd, die zich door zijn hofdichters laat verheerlijken. Ofschoon de termen zelf ontbreken, is deze plaats het oudste getuigenis over de kunst van de sagenverteller (cyfarwydd) en van de bard.

Tegenwoordig acht men het niet meer uitgesloten, dat in de kern van twee handschriften uit de 13de eeuw, het Boek van Taliessin en het Boek van Aneirin verjongd werk van hen terug te vinden is. Van de prozasagen met ingevlochten lyrische en dramatische 3-regelige strofen (englyn milwr) zijn poëtische fragmenten overgeleverd sedert de 9de eeuw in een handschrift te Cambridge (de zgn. Juvencusstrofen) en in het grootste verzamelhandschrift, het Rode Boek van Hergest uit de I4de-i5de eeuw (roman van Llywarch de Oude). Dit laatste handschrift en het Witte Boek van Rhydderch (13de eeuw) bevatten bovendien een groep prozaverhalen uit de 11de-12de eeuw, die ten onrechte als Mabinogion bekend staat, nl. 1. de zgn. Vier Takken der Mabinogi, waarvan de stof stellig veel ouder is; 2. twee oorspronkelijke Arthur-romans (De vrijage van Kulhwch en De droom van Rhonabwy);

3. twee jongere novellen van minder belang;
4. drie ridderromans (Owein, Gereint, Peredwr), over welker verhouding tot de romans van Chrétiens de Troyes (Ivain, Erec, Perceval) de meningen verdeeld zijn. Het oudste der verzamelhandschriften, het Zwarte Boek van Carmarthen (12de eeuw), bevat o.a. poëtische fragmenten van oorspronkelijke vertellingen over Myrddin (Merlijn), Tristan en Llywarch de Oude. Andere, verloren sagen zijn slechts bekend uit de Triaden, d.i. systematisch bij drietallen verenigde toespelingen. Tot het oude proza behoren verder de Wetten van Hywel de Goede (10de eeuw), overgeleverd in handschriften van ca 1200 af.

Tegen het einde van de 11de eeuw begint een nieuwe bloei der poëzie. Van dit tijdstip af zijn de gedichten der „bijna-eerste barden” (Gogynfeirdd) in een onafgebroken stroom tot ons gekomen. Hun thema’s zijn uiterst beperkt: zij zijn vnl. hoogdravende en opzettelijk duistere vormkunstenaars.

Naast deze aristocratische kunst moet echter een meer populaire en spontane natuur- en minnepoëzie hebben bestaan. De eerste voorname dichter, die zich daaraan wijdt, is Hywel ab Owain Gwynedd (gesneuveld 1170); deze vorstelijke dilettant kon zich veroorloven met de conventies te breken. Tegen het midden der 14de eeuw komen deze genres tot volle ontplooiing in het werk van de grootste dichter van Wales, Dafydd ap Gwilym. Hoewel deze, evenals zijn tijdgenoten Llywelyn Goch ap Meurig Hen en Oolo Goch, ook nog wel de prosodie der oudere school toepast, bedienen zij zich bij voorkeur van een nieuwe versvorm, de 7-syllabische cywydd deuair hirion, die sinds het begin van de eeuw bekend is. Bij hen sluiten zich onder vele anderen Cywyddwyr aan de laatsten der grote Middeleeuwse barden, Dafydd ab Edmwnd, Tudur Aled en Gutyn Owain.

In de prozaliteratuur is de vreemde inwerking al veel eerder aanwezig. Zeer talrijk zijn de bewerkingen uit de algemeen-Europese letterkunde, bijv. van de historische bijbelboeken en van apocriefe evangeliën; levens van populaire niet-Keltische heiligen en Maria-mirakelen; het Visioen van Paulus en het Vagevuur van Patricius; de gefingeerde kronieken van Dares de Phrygiër, Galfridus van Monmouth, pseudo-Turpijn en de brief van pseudo-Aristoteles; Karelromans (Karels bedevaart, O tinei, Ami en Amile, Rolandslied), Graalromans (Perlesvaus) en avonturenromans (Bovon de Hamton); de dierenfabelen van Odo van Cheriton en de exempelen der Zeven Wijzen van Rome; de spreuken van Cato en de grollen van Marcolfus; de beschrijvingen van het land van Paap Jan en van de reis van Odorico; de lapidarieën en de Imago Mundi. Daarnaast vindt men ook in de latere Middeleeuwen oorspronkelijk proza: kronieken (Brut y Tywysogion; biografie van Grulffydd ap Cynan) en medische verhandelingen; grammatica en versleer (oudste van de priester Einion, begin 14de eeuw), verjongde sagen (bijv. Tristan en van Taliessin) en een hele reeks parodieën op de oude sagen in bombastische stijl.

In 1451, op het Eisteddfod van Caermarthen, had Dafydd ab Edmwnd een stelsel van 24 metra doen aannemen, waardoor de bardenkunst aan vaste regels werd gebonden. De 16de eeuw heeft nog enige belangrijke dichters voortgebracht (William Llyn, Siön Tudor, de strijdlustige Edmwnd Prys en zijn tegenstander Wiliam Cynwal, Siön Phylip), maar bij minder begaafden heeft deze strenge reglementering elk spontaan gevoel gedood en de kunst tot een techniek gemaakt. Naast deze „gebonden” syllabische poëzie der laatste geleerde barden brengt de 16de eeuw, vermoedelijk onder Engelse invloed, een ware uitbarsting yan „vrije” rhythmische en onopgesmukte dichtvormen, waarin o.a. allerlei actuele gebeurtenissen in balladenstijl worden bezongen.

De grote stromingen van deze eeuw hebben Wales laat beroerd. Het Humanisme is hoofdzakelijk vertegenwoordigd door grammatici en lexicografen. De Anglicaanse Hervorming wekte geen geestdrift, ondanks de vertalingen van het Book of Common Prayer (door Richard Davies, 1567), het Nieuwe Testament (door William Salesbury, 1567), de complete Bijbel (door William Morgan e.a., 1588) en de Psalmen (door Wiliam Mydleton in 1603 en door Edmwnd Prys in 1621). Daarentegen vond de Contra-Reformatie overtuigde aanhangers, wier werken op het vasteland gedrukt werden: Morys Clynnog, Gruffydd Robert, Rosier Smyth, John Hughes, voorts Robert Gwynn en de dichter en martelaar John White.

Eerst in haar Puriteinse vorm kreeg de Hervorming vat op de massa. De hoofdvertegenwoordiger van deze stroming is Morgan Llwyd auteur van een merkwaardige allegorie (het Boek der drie Vogels, 1653).

De letterkunde van het Anglicaanse Wales (12de eeuw en eerste helft 13de eeuw) is een oceaan van theologische en stichtelijke verhandelingen, vooral vertalingen, o.a. van de Imitatio Christi (door Hugh Owen, 1679) en van Hugo de Groot’s De veritate religionis Christianae (door Edward Samuel, 1716) en Eucharistia (door Dafydd Jones, 1765). Op een veel hoger peil staan de Visioenen van de „Slaapbard” over Hel en Hemel, een indirecte bewerking door Elis Wynn van Quevedo’s Suenos (1703). De belangrijkste dichters zijn Huw Morus (1622-1709) en Rhys Prichard (1579-1644), wiens vrome en nuttige raadgevingen in huisbakken vorm (De Kaars van de Welshmen, 1656 enz.) een enorme populariteit genoten.

Ca 1750 begint een geestelijke herleving, die gekenmerkt wordt door belangstelling voor het nationale verleden, die door geleerden als Edward Lhuyd (1660-1709) en Moses Williams (16841742) en hun navolgers, o.a. Theophilus Evans (Spiegel van oude tijden, 1716) voorbereid was. De drie gebroeders Morris, bekende maecenaten, wekken op tot studie der Middeleeuwse barden. Goronwy Owen (1722-1769), de grootste dichter sinds Dafydd ap Gwilym, past hun dichtmaten weer met succes toe en Ieuan Brydydd Hir (Evan Evans, 1731-1789) geeft het eerst in 1764 uit Some specimens of the poetry of the ancient Welsh Bards en wijdt zijn leven aan het maken van afschriften der oude handschriften, die in 1801 worden gedrukt onder de titel The Myvyrian Archaiology of Wales. Een geheel nieuwe klank hoort men in het religieuze epos Theomemphus van Pantycelyn (William Williams, 1711 -1791).

De 19de-eeuwse literatuur, die geheel beheerst wordt door de Non conformistische kansel en het Eisteddfod (door de fantast Edward Williams alias Iolo Morganwg in 1819 weer, omkleed met een valse druïden- en bardenromantick, in het leven geroepen), bestaat uit pathetische of moraliserende oden van ontelbare predikanten-dichters, poëzie voor het huisgezin en dorpsnovellen. Emrys ab Iwan (gest. 1906) ontdekt het eerst weer de Europese letterkunde en bevrijdt door zijn critieken de kunst van kanselvoogdij. Na hem komen Thomas Gwynn Jones, een klassiek dichter, W. J. Gruffydd, Silyn Roberts, R. Williams Parry, T. H. Parry Williams, en onder de jongeren, de dichters Prosser Rhys en Iorwerth Peate, de novellisten Kate Roberts en Tegla Davies, de dramaschrijver D. T. Davies en de critici Saunders Lewis en R. T. Jenkins.

DR TH. M. CHOTZEN +

Lit.: Grammatica: E. Anwyl, A Welsh Grammar for Schools (2 din, London 1898-1899); J. Strachan, An Introduction to Early Welsh (Manchester 1909); J. Morris Jones, A Welsh Grammar,Historical and Comparative (Oxford 1913); J. Baudis, Grammar of Early Welsh, I.: Phonology (Oxford 1924); Lexicografie: geen geheel bevredigend woordenboek, het beste voor de moderne taal is: W. Spurrell, Welsh-English Pronouncing Dictionary (Carmarthen, 1850, 5de dr. 2 dln 1909-1911); voor de oude poëtische taal: J. Lloyd-Jones, Geirfa Barddoniaeth gynnar Gymraeg (Cardiff 1931); voor de rechtstaal: T. Lewis, A Glossary of Mediaeval Welsh Law (Manchester 1913). Versleer: J. Loth, La métrique galloise (3 din, Paris 1900-1902); J. Morris Jones, Cerdddafod (Oxford 1925).Bibliografie: W. Rowlands, Cambrian bibliography (Llanidloes 1869); aanvullingen door D. Silvan Evans in Revue Geltique, I (1870/’72) en II (1873/’75). Literatuurgeschiedenis: geen complete en bevredigende in een wereldtaal, wel voortreffelijke van bepaalde perioden en in het Kymrisch door T. Gwynn Jones, W. J. Gruffydd en Saunders Lewis. Met voorbehoud nog wel bruikbaar: T. Stephens, The Literature of the Kymry (Llandovery 1849; 2de dr. London 1876). Overzicht door G. Dottin, La littérature galloise (in Revue de Synthèse historique, VI, 1903, blz. 317 vlgg.); L. Chr. Stern, Die kymrische (wallisische) Literatur (in Kultur der Gegenwart, I, xi, 1, blz. 140 vlgg., Berlin - Leipzig 1909) W J Gruffydd, Gelt, Welsh literature (in: Encyclopaedia Britannica); A. G. van Hamel, Ini. tot de Keltische taal- en letterk., hfdst. V, VI en VIII (Groningen -’s-Gravenhage 1917); G. Dottin, Les littératures celtiques (Paris 1924); voornaamste tijdschrift: The Bulletin of the Board of Celtic Studies (sinds 1921). Marie Louise Sjoestedt gaf een kort overzicht van de belangrijkste publicaties der contemporaine literatuur in: La littérature qui se fait en Galles (Études Celtiques IV, 1948, pp. 67-82). Een representatieve kleine bloemlezing van Welshe poëzie met Eng. vertaling er naast is Gwyn Williams’ The Rent that’s due to Love (London 1950). Men zie verder: K. H. Jackson, A Celtic Miscellany. Translations front the Celtic Literatures (London 1951).

Kymrische interludiën

is de benaming voor de schaarse en weinig oorspronkelijke voorbeelden van dramatische kunst in de letterkunde van Wales. De term anterliwt (uit Engels interlude) eigenlijk een spel, dat tussen de bedrijven van een groter stuk vertoond wordt) duidt verschillende genres aan, zowel korte mysteriespelen als moraliteiten. De vroegste toespelingen zijn bij barden uit de 14de eeuw, maar eerst sedert de 16de eeuw zijn teksten overgeleverd (Passiespel, Spel van de Drie Koningen, daarnaast een Spel van de Priester en de Sterke Man). Nog in de 18de eeuw waren deze opvoeringen zeer geliefd, maar ondanks de zedelijke strekking konden zij geen genade vinden in de ogen der Nonconformistische hervormers wegens de boertige tonelen.

< >