Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KOSTENTHEORIE

betekenis & definitie

De economisten van de 18de en 19de eeuw, die behoorden tot de klassieke school, beschouwden de kosten als de prijsbepalende factor bij uitnemendheid. Het kostenbegrip was dus het centrale begrip in hun prijsleer.

Bij Adam Smith (1776) was de eigenlijke inhoud van het kostenbegrip nog onvast: soms vatte hij kosten op als geïncorporeerde hoeveelheden productiemiddel, inch arbeid, soms ook als de gelduitgaven, gedaan om de productiemiddelen te bemachtigen.David Ricardo (1817) gaf een scherpere inhoud aan het begrip: hij vatte kosten — althans in beginsel — op als geïncorporeerde hoeveelheden arbeidsdagen. Ook de gedachten van Karl Marx (1867) bewogen zich in deze richting, doch daarbij ging hij één stap verder dan Ricardo: terwijl laatstgenoemde de kosten zag als prijs bepalende factor, zag Marx de kosten zelfs als de enige bron van waarde van een goed (ook van de gebruikswaarde).

Enige vernieuwing onderging het kostenbegrip bij de Engelse auteur N.W. Senior (1836), die kosten opvatte als „arbeidsmoeite” en onthouding. Onder het laatste verstond hij het afzien van het consumeren van datgene, waarover het subject beschikt, ten einde dit te gebruiken voor het produceren van goederen, welke eerst op een later tijdstip voor consumptie ter beschikking komen. Het betreft hier het welbewuste verkiezen van in de toekomst gelegen resultaten boven huidige resultaten. Het nieuwe element in dit begrip is het subjectieve element.

Bij de grote Engelse filosoof en economist J. S. Mill (1848) vindt men Senior’s kostenbegrip vrijwel ongewijzigd terug. Opvallend is, dat in de Engelse klassieke kostenbegrippen de grond noch het kapitaal een rol speelt. Sedert Ricardo was men van mening, dat de grondrente een restinkomen was, zodat het geen element van de kosten vormde, terwijl het kapitaal was opgebouwd uit de samenwerking van arbeid en grond — waarbij echter de grond wederom geen kostenelement was, zodat de kapitaalkosten tot arbeidskosten terug te brengen zouden zijn.

De Oostenrijkse School, geïnspireerd door Senior’s kostenbegrip, ging de kosten geheel subjectief interpreteren. Bekend is de stelling van von Wieser, dat de kosten van een product niets anders zijn dan het weggevallen nut van het product, dat men thans niet heeft kunnen produceren (Kosten sind entgangene Nutzen).

Aangezien bleek, dat met deze begrippen geen logisch gesloten prijsleer kon worden verkregen, streefden Alfred Marshall (hoofd van de Cambridge School) en Léon Walras (hoofd van de school van Lausanne) en zijn leerling Vilfredo Pareto naar een synthese van het klassieke kostenbegrip en het Oostenrijkse standpunt. Zij verstonden onder kosten de gelduitgaven die de ondernemer ten behoeve van de productie noodzakelijk moet doen, ten einde de productiemiddelen in deze aanwending te behouden, m.a.w. ten einde te voorkomen, dat de productiemiddelen zouden afvloeien naar een alternatieve aanwending. Dit kostenbegrip noemt men de alternatieve kosten, en wel i.c. de alternatieve geldkosten. De alternatieve physieke kosten bestaan uit een zeker kwantum productiemiddelen dat per periode wordt aangewend bij een bepaalde omvang van de productie.

Het alternatieve geldkostenbegrip bevat het Oostenrijkse kostenbegrip (weggevallen nuttigheden), doch naast dit subjectieve element sluit het tevens een objectief element in zich. Dit objectieve element is de ervaringsregel, die men kan bestempelen als de physieke productiviteitswet.

Over deze ervaringsregel, die inhoudt, dat het kwantum eindproduct, dat per periode wordt voortgebracht (de productiesnelheid), niet steeds proportioneel toeneemt met de hoeveelheden productiemiddel, die periodiek worden aangewend (aanwendingssnelheid), is reeds tegen het einde van de 18de eeuw geschreven door de Fransman Turgot, die tot de school der Physiocraten wordt gerekend. Onafhankelijk van hem is de wet ook geformuleerd door de Engelsman Ricardo en de Duitser von Thünen, beiden aanhangers van de klassieke school. Uit deze wet volgt, dat de productiekosten in geld uitgedrukt, derhalve de hoeveelheden verbruikte productiemiddelen vermenigvuldigd met de prijzen dezer productmiddelen, evenmin steeds proportioneel zijn met de productiesnelheid. Hoe het verloop der geldkosten bij uitbreiding van de productie dan wel zal zijn, is afhankelijk van het verloop der hoeveelheden verbruikte productiemiddelen ter ene zijde en het verloop der prijzen dezer productiemiddelen bij meer of mindere aanwending ter andere zijde.

Binnen één bedrijf onderscheidt men vaste en variabele productiemiddelen. Vaste productiemiddelen zijn die productiemiddelen, waarvan de aanwendingssnelheid in de korte periode niet functioneel verandert met de productiesnelheid; variabele productiemiddelen zijn die productiemiddelen, waarvan de aanwendingssnelheid in de korte periode wel functioneel verandert met de productiesnelheid. Vermenigvuldigt men de aangewende hoeveelheden dezer productiemiddelen met de prijzen per eenheid productiemiddel, dan verkrijgt men de vaste en de variabele kosten. Optelling der vaste en variabele kosten levert de totale kosten. Uitgaande van bepaalde veronderstellingen nopens de productiefunctie, o.a. dat er met slechts één variabel productiemiddel wordt gewerkt, alsmede van constante prijzen der productiemiddelen, kan de integrale physieke variabele kostencurve —d.i. de afbeelding van de aanwendingssnelheid van het variabele productiemiddel als functie van de productiesnelheid — worden getekend. Vermenigvuldigt men de aanwendingssnelheid voornoemd (derhalve de integrale physieke variabele kosten) met de prijs per eenheid van het variabele productiemiddel, dan verschijnt de integrale variabele (geld-)kostenkromme. Deelt men de integrale variabele kosten door de productiesnelheid, dan verkrijgt men de variabele kosten per physieke eenheid product; deze kosten noemt men de gemiddelde variabele kosten.

Naast de integrale variabele en de gemiddelde variabele kosten onderscheidt men de marginale kosten; deze zijn het bedrag, waarmede de integrale variabele kosten toenemen, indien de productiesnelheid wordt opgevoerd met één (theoretisch oneindig kleine) eenheid. Het verloop van de curve der marginale kosten is wederom af te leiden uit de curve der integrale variabele kosten. De curve der marginale kosten snijdt die der gemiddelde variabele kosten in het laagste punt van laatstgenoemde curve. Het minimum der marginale kosten ligt loodrecht onder het buigpunt van de integrale variabele kosten-curve.

De integrale vaste kosten zijn bij verschillende omvang van de productie — overeenkomstig hun definitie — even hoog. De marginale vaste kosten zijn uiteraard steeds nihil, aangezien de integrale vaste kosten niet toenemen, indien de productie met één eenheid per periode wordt opgevoerd. Optelling der variabele en vaste kosten levert de totale kosten,. De „marginale totalekosten” zijn gelijk aan de „marginale variabele kosten”, aangezien de „marginale vaste kosten” nihil zijn.

De bovenstaande analyse geldt geheel en al voor de korte periode. Gaat men over tot de lange periode, d.w.z. een situatie, waarbij het „vaste” productiemiddelenapparaat kan worden uitgebreid of ingekrompen, dan geldt dezelfde analyse in beginsel ook, en wel inzonderheid, indien en voor zover vestiging van nieuwe ondernemingen niet gemakkelijk kan geschieden. Men kan nl. aantonen, dat de gemiddelde-totale-kostenkromme van een individuele onderneming in de lange periode in beginsel dezelfde vorm heeft als die in de korte periode, zij het ook dat de „lange” curve zich uitstrekt over een langer interval van de productiesnelheid, terwijl deze „lange” gemiddelde-totale-kostenkromme de mantelcurve is rondom de familie der „korte” gemiddelde-totale-kostenkrommen bij achtereenvolgende expansies. Deze mantelcurve noemt men de plancurve. De „lange” marginale-kostenkromme heeft de gedaante van een sprongcurve.

Wanneer, in afwijking van de voorgaande vooronderstelling, de omstandigheden zodanig zijn, dat gemakkelijk vestigingen van nieuwe ondernemingen plaats vinden of bestaande ondernemingen uit de markt verdwijnen, dan geschiedt uitbreiding van de productie in de bedrijfstak uitsluitend door nieuwe vestigingen, verkleining der productie door liquidaties. Wanneer hierbij alle ondernemingen gelijke plancurven hebben, zal uitbreiding van de productie — door een nieuwe vestiging — de kosten per eenheid product niet verhogen. Iedere onderneming zal periodiek die hoeveelheid produceren, waarbij de gemiddelde totale kosten volgens de plancurve minimaal zijn. Men kan hier dan ook spreken van de constantekosten-curve van de bedrijfstak; deze curve is een horizontale lijn. Werkt de bedrijfstak onder monopoloïde omstandigheden, dan kan het merendeel der ondernemingen in deze bedrijfstak tegen ongeveer gelijke kosten werken. Een klein aantal zal dan echter met hogere kosten werken, een klein aantal daarentegen met lagere kosten. Er is in dit geval geen comtan te-kostencurve van de bedrijfstak, doch een zgn. „S-curve”, in het Engels bulkline cost curve genaamd. Deze curve heeft een min of meer vlak verlopend middendeel, terwijl de uiteinden een sterker toenemend beloop hebben.

Naarmate de prijs stijgt bij meer aanwending zal de integraletotale-kostencurve sneller toenemen. De physieke variabele kosten moeten immers worden vermenigvuldigd met een steeds hoger wordende prijs van het variabele productiemiddel (z ook prijs leer).

Wordt de prijs van het variabele productiemiddel hoger (bijv. door het optreden van een groot aantal nieuwe vestigingen), dan verschuift het gehele stelsel der variabele kosten — en derhalve ook dat der totale kosten — naar boven; wij spreken dan van stijgende kosten. In het tegenovergestelde geval ziet men de kosten dalen.

DR F. J. DE JONG

Lit.: J. A. Schumpeter, Epochen der Dogmen-, und Methodengeschichte in: Grundriss der Sozialökonomik, Bd I, 2de dr. (Tübingen 1924), pag. 19/124, inzh. hst. III en IV; J. Viner, Cost Curves and Supply Curves, Zeitschrifl für Nationalökonomie III (1932), pag. 23/46 (samenvatting van een discussie over het kostenprobleem, vnl. in het Economie Journal in de jaren 1922 (1934); L. Amoroso, La curva statica di offerta in: Giomale degli economist XLV (1930), pag. 1/26; H. von Stackelberg, Grundlagen einer reinen Kosten theorie, in: Zeitschrift für Nationalökonomie III (1932), pag. 333/367 en 552/590 (ook afzonderlijk verschenen te Wenen in 1932 met een nieuw 4de hst. over het algemene evenwicht); E. Schneider, Theorie der Produktion (Wien 1934); J. G. Koopmans, Marginale kosten, marginale opbrengst, en optimale productie-omvang in: Economische opstellen aangeboden aan F. de Vries (Haarlem 1944), pag. 149/215; F. B. Garver en A. H. Hansen, Principles of Economics (Boston etc. 1937), inzh. Boek II; A. L. Meyers, Elements of Modem Economics, 3de dr. (New York 1948), in ’t Nederlands vertaald als,,Grondslagen van de moderne economie” (Leiden 1948); inzh. hst. XI/XIV; H. von Stackelberg, Grundlagen der theoretischen Volkswirtschaftslehre (Bern 1948), inzh. hst. II en4de deel; K. E. Boulding, Economie Analysis, 2de dr. (London 1948) dl III en IV; E. Schneider, Einführung in die Wirtschaftstheorie, dl II (Tübingen 1949), inzh. hst. II; F. J. De Jong, De economische terminologie in het Nederlands, in: De Economist XGVIII (1950), pag. 481/513, inzh. §§2 en 5.

< >