(1) noemt men in de meest uitgebreide zin het Z.O. schiereiland van Azië, omvattende: Birma, Thailand (Siam), Frans IndoChina, thans Fédération indochinoise geheten, de Maleise Federatie (Fédération of Malaya) en de Chinese provincie Jünnan. Men duidt het ook wel aan als Achter-Indië of als Farther India.
(2, Frans Indo-China), groot 751 650 km3, met (1949) ruim 27 mill. inw., is gelegen in het O. deel van Achter-Indië en omvat drie staten: Vietnam (republiek), Laos (onafhankelijk koninkrijk sedert 19 Juli 1949) en Cambodja (autonoom koninkrijk sedert 8 Nov. 1949). Op politiek gebied vormen zij drie verschillende souvereine staten, die binnenlands zelfbestuur genieten in het kader der Franse Unie. Hoofdstad en -haven is Saigon met (1949) 1 174 000 inw.
In het W. wordt Indo-China begrensd door Siam, in het N.W. door Birma, in het N. door China en verder wordt het van het N.O. tot het Z.W. omspoeld door de Golf van Tonkin, de Zuidchinese Zee en de Golf van Siam.
Bodemgesteldheid en klimaat
z Achter-Indië en de afzonderlijke staten Cambodja, Laos en Vietnam.
Bevolking.
Deze telt (1949) 27300000 inw., van wie 43 000 Fransen en 600 000 van andere nationaliteiten. Immigratie is toegestaan. Er is een voortdurende immigratie van Chinezen in geheel Indo-China. Deze Chinezen vragen nooit te worden genaturaliseerd.
De eigenlijke bevolking is zeer heterogeen. In het bergland vinden wij volkjes met een primitieve cultuur, terwijl de bevolking der vruchtbare valleien cultureel hoger staat en zeer sterk door vreemde culturen (o.a. de Chinese) beïnvloed is.
Tot deze vlaktebewoners behoren de Annamieten (17000000, hoofdzakelijk in Annam), de Khmers (3000000, hoofdzakelijk in Cambodja), de Chams (100000, hoofdzakelijk in Zuid-Annam) en de Lao of Laotiërs (600000, vnl. in de Mekong-vallei). Bovendien wonen hier Chinezen (450 000 vooral in de omgeving van Saigon en Hanoi), Maleiers (60 000, langs de kusten van Cochin-China en Cambodja) en Indiërs (6500 in de omgeving van Saigon).
De minder ontwikkelde bergbevolking is te verdelen in een noordelijke en een zuidelijke groep. De bergbevolking in het N. (1 500 000) is oorspronkelijk uit Z.W. China afkomstig. Het zijn o.a. de Thai (waaraan de Lao verwant zijn), Muong, Man en Meo, welke nu vnl. in Tonkin en Noord-Annam wonen en van wie enkele groepen zuidelijker in Laos en Siam (Thailand) zijn geïnfiltreerd. De sociale organisatie van deze noordelijke bergvolken is sterk patriarchaal en heeft een feodaal karakter.
De zuidelijke bergbevolking (ruim 1 000 000), die onder verschillende namen bekend is, zoals Moï, Phnong en Kha worden als de oorspronkelijke bewoners van Indo-China beschouwd. Ze zijn vnl. woonachtig in het bergland van Zuid- en Centraal-Annam, Oost-Cochin-China, Centraal-Laos en Oost-Cambodja. Enkele hunner hebben een matriarchale familie-organisatie.
Godsdienst
Er zijn 92 pct Boeddhisten, 6 pct Christenen, 2 pct Mohammedanen. De Boeddhisten wonen vnl. in Cambodja en Laos. In Vietnam wonen eveneens Boeddhisten, maar met gebruiken ontleend aan het Confucianisme.
Taal en onderwijs
De Europese spreektaal is Frans; de handelstalen Frans en Engels. Verder wordt er o.a. nog gesproken: Annamietisch, Kantonnees, Khmer of Cambodjaas en Laotien. Frans onderwijs wordt (1949) onderwezen op 11 lagere scholen en 8 lycea, o.m. te Hanoi en Saigon, waar ook Frans universitair onderricht kan worden gevolgd (medische, pharmaceutische en juridische faculteiten). Indochinezen kunnen eveneens het Europese onderwijs volgen. Het aantal particuliere scholen is groot. Ongeveer 75 pct hiervan zijn Chinese scholen.
Middelen van bestaan.
De voornaamste landbouwproducten zijn: rijst, maïs, rubber, peper (Cambodja), thee (Midden-Vietnam), sesam (Midden-Vietnam), reukplanten (Cambodja), gom, braaknoten, kapok (Cambodja) en copra. Naast landbouw is visserij van grote betekenis. Ondanks veel eigen verbruik is er uitvoer naar omliggende gebieden. Voor de veeteelt zijn buffels, zeboes, varkens en pluimvee van belang. Van de delfstoffen zijn, behalve cement (Noord-Vietnam), ook steenkool, tin, zink, lood, phosphaten en wolfram van betekenis. De voornaamste industrieën zijn: cement (Haiphong), rijstpellerijen (Saigon), inzouten en drogen van vis (Cambodja), sigarettenfabricage (Saigon), zeepfabrieken (Saigon-Cholon).
Handel en verkeer.
De door jonken langs de 2000 km lange kust bedreven scheepvaart wordt door de hoge zeeën van Nov.-Juni gestremd of bemoeilijkt. Wat het verkeer langs de rivieren betreft, is de scheepvaart op de Mekong boven Laos door stroomversnellingen op enkele plaatsen geheel onmogelijk. De voornaamste invoerproducten in 1948 waren naar handelswaarde in percentages uitgedrukt: katoenen goederen (19,8 pct van het totaal), machines (8,5 pct), papier (6,4 pct), auto’s (5,2 pct) wijnen en spiritualiën (5 pct), ijzerwaren (4,7 pct) en petroleum. Deze goederen kwamen vnl. uit Frankrijk, de V.S., China, Siam, de Franse overzeese gebiedsdelen en Engeland. De voornaamste uitvoerproducten zijn: rijst (35 pct van het totaal), maïs en granen (8,7 pct), rubber (8 pct). De voornaamste afnemers waren: Frankrijk, het Brits Imperium, de Franse overzeese gebiedsdelen, Siam, Japan, de V.S. en China.
De belangrijkste havens zijn: Saigon, Haiphong en Tourane; de voornaamste luchthavens zijn: „Tan-Son-Nhut” (Saigon) en „Cat Bi” (Haiphong). Deze zijn op een afstand van 11 635 resp. 12 855 km van Amsterdam.
Het spoorwegnet bedraagt ca 2900 km, de verkeerswegen bedragen 16 700 km, de bevaarbare waterwegen 9400 km.
Munteenheid.
Sedert 20 Sept. 1949 is 100 Indochinese Piasters = 4,857 U.S. dollar, ƒ 18,50 en B. frs 243,55; 1 piaster =100 ets. Indo-China behoort tot de Franse muntzone. Het monopolie van bankbiljettenuitgave berust sedert 25 Sept. 1948 bij het Institut Indochinois d’émission. Naast een algemeen budget voor geheel Indo-China heeft ieder der geassocieerde staten een eigen budget, evenals de provincies en de municipaliteiten. De inkomsten worden verkregen uit de opbrengsten van rechten, indirecte belastingen, post, telegraaf en spoorwegen van geheel Indo-China.
Bestuur.
De Hoge Commissaris, die in de plaats is getreden van de vroegere G.-G., vertegenwoordigt de Franse Unie. Hij wordt terzijde gestaan door een Raad, bestaande uit 9 leden en wordt in ieder der staten door een commissaris vertegenwoordigd.
Weermacht.
De geassocieerde staten hebben ieder hun eigen troepenmacht tot handhaving van de binnenlandse orde en veiligheid en voor de verdediging van het territoir; zij kunnen tevens een beroep doen op de strijdmacht der Franse Unie.
Geschiedenis.
Tot 1941 bestond Indo-China uit de protectoraten Annam en Cambodja en de koloniën Cochin-China, Tonkin en Laos, de laatste onder een eigen koning. Het land is een smeltkroes van rassen en culturen. De drie belangrijkste culturen, welke er invloed hebben uitgegeoefend, zijn de Chinese, de Indiase en de Indonesische. Zelf is het echter ook de bakermat van een cultuur, die zich over Zuid-Oost-Azië heeft verspreid. In Tonkin liggen, bij Hanoi, twee buitengewoon belangrijke praehistorische cultuurcentra. De eerste bewoners moeten verwant zijn geweest aan de Negrito’s, de Wedda’s en de Melanesiërs.
KHMER
In het Zuiden ontwikkelde zich het rijk der Khmers, dat de vlakten en laaggelegen plateau’s van Cochin-China, Cambodja en Centraal- en Oost-Thailand omvatte. Het centrum van het land werd gevonden in Cochin-China en Cambodja, maar de altijddurende strijd tussen Noord en Zuid verscheurde het rijk. In de 2de eeuw n. Chr. speelde in het Khmer-rijk het Hindoese Foenan een grote rol. In de 8ste eeuw ontstond een Land-Khmer (Chen-la) in het Noorden en een Water-Khmer in het Zuiden, dat tijdelijk de overheersing van het Sumatraanse Qriwidjaya onderging. Jayavarman II (802-854) wist de onafhankelijkheid en eenheid te herstellen en voerde het rijk tot grote bloei.
Hij bouwde Angkor en de koninklijke pyramide van Bakong (871). Opvolgende vorsten veroverden Thailand, Laos, Cambodja en Champa. Onder invloed van de invallen der Thai’s geraakte Khmer in de 13de en 14de eeuw in verval en Champa werd weer zelfstandig. In de 1ste helft der 15de eeuw vestigden de Khmers zich te Phnom Penh.
CHAMPA
In de 2de eeuw n. Chr. bestond in de oostelijke kuststreken het rijk Champa. Tot het jaar 1000 beleefde dit een tijd van bloei. Veelvuldig werd strijd gevoerd tegen de Khmers en tegen Annam. In 1283 werd het land veroverd door Koeblai Khan. Twee jaar later werd het door de Annamieten weer bevrijd.
Sindsdien kwam het steeds meer onder Annamietische invloed. Grote delen van het rijk gingen allengs aan Annam verloren, terwijl na 1692 nog slechts een zeer klein vazalstaatje overbleef, dat in 1822 verdween.
ANNAM
Het stamland der Annamieten is Tonkin, waar zij eeuwenlang onder Chinese invloed stonden. In de 10de eeuw n. Chr. wist Ngo Quyen het land vrij te maken van het Chinese juk. Door onderlinge twisten kwam Annam echter opnieuw onder Chinese heerschappij, totdat Le Loi in 1418 definitief de onafhankelijkheid wist te herwinnen. Intussen was het Annamietische grondgebied reeds belangrijk uitgebreid, o.a. met de helft van het rijk Champa. De rijkseenheid was echter van korte duur ten gevolge van de twisten tussen de dynastieën Mac, Trinh en Nguyen.
In 1558 werd Annam verdeeld in een noordelijk en een zuidelijk rijk. In de 16de eeuw waren inmiddels de Portugezen op de kusten van Achter-Indië verschenen. Ook de Oost-Indische Compagnie trachtte handelsbetrekkingen aan te knopen. Zowel met Siam (Thailand) als met Cambodja en Tonkin verkreeg zij aanraking.
INDO-CHINA ALS FRANS INVLOEDSGEBIED
Sedert het begin der 17de eeuw had Frankrijk belangstelling voor Achter-Indië getoond: 1627 afvaardiging van een handelsmissie, begeleid door missionarissen; 1660 oprichting van de Compagnie de Chine, op aandringen van de bisschoppen van Siam, Cochin-China en Tonkin. In 1787 sloot de Annamietische heerser Nguyen Anh, door tussenkomst van de apostolische vicaris Pigneaude Béhaine met Frankrijk het verdrag van Versailles, waarbij hij, in ruil voor militaire hulp, het eiland Poeloe Condor afstond en een handelsmonopolie verleende. Met Franse hulp slaagde hij er in, een einde te maken aan de dynastieke strubbelingen in het land en in 1802 kon Nguyen Anh als Gia Long, onder toezicht van Frankrijk, de Annamietische keizerstroon bestijgen. Het land trok van Frankrijks voorlichting geen profijt: het zonk terug tot de vroegere staat van mandarijnen-regering; Christenen werden vervolgd. Frankrijk zag zich genoodzaakt in te grijpen (1858). Een Frans-Spaanse expeditie bezette Saigon, en na afloop van de strijd in China, die de voortgang der operaties in Annam opschortte, werd 5 Juni 1862 het Verdrag van Saigon getekend, waarbij Frankrijk de 3 oostelijke provincies van Cochin-China verkreeg, vrijheid van godsdienst, betaling van een schadeloosstelling en openstelling van 3 vrijhavens voor de handel.
In 1863 aanvaardde Cambodja een Frans protectoraat. Van de Mekong waren nu de middenloop en de 3 oostelijke provincies aan haar monding in Frans bezit. Juni 1867 werden ook de 3 westelijke provincies bezet. Een nieuw verdrag, te Saigon gesloten (15 Mrt 1874) bevestigde het Franse bezit van Cochin-China; het verdrag van Hué (25 Aug. 1883) bevestigde het Franse protectoraat over Tonkin en Annam. De Rode Rivier werd voor de Franse handel opengesteld. Nadat de guerrilla in Tonkin was overwonnen, konden Cochin-China, Cambodja, Annam en Tonkin administratief worden bijeengebracht in de Union Indo-Chinoise.
In 1922 werd een begin van uitvoering gegeven aan het plan de koloniale Raad uit te breiden met een aantal gekozenen, tot bijstand van de G.-G., en in 1927 ontving een juist opgerichte Rijksraad van 60 leden, waarvan 25 inheemsen, een adviserende taak. In 1930-1931 braken in Tonkin ernstige onlusten uit, die met geweld moesten worden onderdrukt. Maar de onrust herleefde, en het nationalisme, gesteund door de nationale bewegingen in China en Zuid-Oost-Azië, groeide gestadig.
De belangrijkheid van Frans Indo-China lag niet alleen in zijn grootte; 50 pet van zijn import leverde in 1931 het moederland, terwijl 25 pet van zijn uitvoer door Frankrijk werd opgenomen. Naast rijst, peper, kaneel, thee en andere tropische producten, exporteerde Indo-China zink en zinkerts, tin, steenkool, rubber en copra. De Franse politiek was gericht op consolidatie, centralisatie en gelijkstelling. Vanuit Tonkin beproefde Frankrijk zijn positie in China te handhaven en zijn economische belangen daar te bevestigen (spoorweg Indo-China-Yunnan). Met nadruk trad het voor zijn rechten op in de Conferentie van Washington (12 Nov. 1921 - 6 Febr. 1922). Frankrijk kon dit doen, omdat het steunde op zijn koloniën in het Verre Oosten.
Ook Japan wenste deel te hebben in de economische voordelen die Indo-China bood. De Duitse overwinning op West-Europa in Wereldoorlog II gaf Japan zijn kans. Het dwong Frankrijk tot verlening van het recht toezicht uit te oefenen op overtreding van het verbod van goederenaanvoer voor Tsjoengking via Indo-China, en van vliegtuigbases voor een gemakkelijker toezicht op de Birma-weg. Toen Japan in het bezit van deze steunpunten was, werd het land spoedig geheel bezet en onder een nationalistische regering gesteld. Na de capitulatie van Japan (14 Aug. 1945) trok het bezettingsleger af, de nationalistische beweging bleef. De nationalisten, gesteund door een eigen leger —door Japan opgebouwd — proclameerden nog in Aug. 1945 de republiek Viet-Nam (oude benaming voor het uit Annam, Tonkin en Cochin-China bestaande Annamietische rijk), daarbij gebruik makende van het ontstane gezagsvacuüm.
Als haar president trad op Ho Tsji Minh, leider van het bevrijdingsfront ( Viet-Minh). Op 25 Aug. ig45 deelde Bao Dai, sedert 1926 keizer van Annam en sinds 11 Mrt 1945 keizer van het op Japans bevel opgerichte onafhankelijke keizerrijk Viet-Nam, Ho Tsji Minh zijn aftreden mede. Hij trok zich uit de politiek terug en vestigde zich in Hongkong. Inmiddels had Frankrijk de administratieve organisaties van Indo-China opgeheven. Geruchten gewaagden van een verdeling van het land op de 16de breedtegraad tussen Engeland en China, en van een Amerikaans aanbod van onafhankelijkheid in ruil voor economische voordelen. Frankrijk beproefde met wapengeweld tegen het nationale leger op te treden. Op 6 Mrt 1946 erkende Frankrijk de Republiek Viet-Nam (Annam en Tonkin met 15 000 000 inw.) als vrijstaat in een te vormen Indochinese Federatie.
Laos en Cambodja zouden als deelstaten toetreden, een volksstemming moest de toekomst van CochinChina bepalen. De Republiek zou lid zijn van de nieuwe Union française (z Frankrijk, Franse Unie). Een op 14 Sept. 1946 te Fontainebleau gesloten accoord tussen Ho Tsji Minh en de Franse regering bracht een tijdelijke stilstand in de strijd. 19 Dec. 1946 ontbrandde deze opnieuw en verliep aanvankelijk gunstig voor Ho Tsji Minh. Frankrijk verklaarde Febr. 1947 Cochin-China tot vrijstaat, welk besluit het conflict verscherpte, wijl VietNam zijn aanspraken er op niet wilde prijsgeven. Laos en Cambodja behielden hun eigen koning. Het Franse leger bezette de voornaamste punten; pogingen tot oplossing van het conflict mislukten.
De Fransgezinde Viet-Namezen openden daarop, bij monde van generaal Nguyen Van Xoean, besprekingen (Sept. 1947), die in Mei 1948 leidden tot de vorming van een voorlopige regering onder leiding van bovengenoemde generaal. Hiermede sloot Frankrijk een accoord (5 Juni 1948) waarbij de onafhankelijkheid van Viet-Nam in het kader van de Union française nogmaals werd erkend. Het accoord werd mede ondertekend door Bao Dai (de Grote Beschermer). Op 10 Sept. 1948 volgde te Saigon de officiële onafhankelijkheidsproclamatie. Nadat in een nieuwe overeenkomst, door president Auriol ondertekend (8 Mrt 1949), was vastgelegd, dat Cochin-China tot Viet-Nam zou behoren, besloot Bao Dai als staatshoofd op te treden. 30 Dec. 1949 droeg de Franse Hoge Commissaris, Léon Pignon, het bestuur over Viet-Nam aan Bao Dai over. Ho Tsji Minh nam tegen dit
alles op scherpe wijze stelling en zette een tegenoffensief in. Hij richtte 14 Jan. 1950 een boodschap aan alle regeringen, waarin hij verzocht met de „Democratische Republiek Viet-Nam” diplomatieke betrekkingen aan te knopen; erkenning volgde daarop door het China van Mao en Sovjet-Rusland. Op 5 Jan. 1950 droeg Bao Dai de leiding van de regering over aan Nguyen Phan Long, die op 7 Mei werd vervangen door Tran Van Huu. Terwijl in Pau een Viet-Namese delegatie besprekingen voerde met de Franse regering over de economische en technische samenwerking in het Verre Oosten, werd de strijd onverminderd voortgezet. Op 16 Oct. 1950 moest in Indo-China de alarmtoestand worden afgekondigd. Bao Dai, die sinds maanden in Nice vertoefde, verklaarde bij de lijdende bevolking te willen zijn.
De Rode ster deelde mede, dat reeds negen tienden van Viet-Nam door het leger van Ho Tsji Minh waren „bevrijd”. Vesting na vesting aan de Chinese grens moest door het Franse leger worden ontruimd. Inmiddels wachtte Frankrijk met spanning het rapport over de militaire en politieke situatie, uit te brengen door minister Letourneau en generaal Juin, die zich 10 Oct. 1950 daartoe naar Indo-China begaven. Om de kritieke toestand meester te worden, benoemde de Franse regering medio Dec. 1950 generaal de Lattre de Tassigny tot Hoge Commissaris in Indo-China.
j. G. F. POLMAN
Lit.: C. B. Maybon, Histoire moderne du Pays d’Annam (1919); E. Chassigneux, L’Indochine, in: G. Hanotaux et A. A.
Martineau, Histoire des Colonies françaises (1932); T. E. Ennis, French Policy and Developments in Indo China (1936); C. Robequain, L’Evolution économique de l’Indochine Française (1939) ; P. Gouron, L’Utilisation du Sol en Indochine française (1940); G. Coedes, Histoire ancienne des royaumes hindonisésd’Extrême-Orient(1944) ; A.
H. Brodrick, Little China: The Annamese Lands of I. (London 1942); C. Robequain, The Economie Development of French I. (New York 1944) ; J. de la Roche et J. Gottmann, La Fédération Française (Montréal 1945) ; E. W. Miller, Minerai Resources of I.
Economie Geography (1946), blz. 1268-279; R. Levey, l’I. et ses traités (Paris 1947); A. Gaudel, L’I. française en face du Japon (1947); J- Cuisinier, Les Mu’ong. Géographie humaine et sociologie (Paris 1948); J. Marchand, L’I. dans le cadre de l’Asie et ses problèmes actuels (Paris 1949); P. Gourou, Land Utilization in French I. 3 vols. (New York 1950) ; A.
Masson, Histoire de 11. (1950) ; Tijdschrift: France-Asie. Revue de culture et de synthèse franco-asiatique (Saigon, sinds 1945).