is in ruime zin het geheel van rechtsregels, die in het bijzonder betrekking hebben op minderjarigen. Het is te verdelen in burgerlijk kinderrecht, kinderstrafrecht en administratief kinderrecht.
Het administratief kinderrecht, dat in tal van afzonderlijke wetten en besluiten (bijv. onderwijswetten, arbeidswet) is te vinden, blijft hier verder buiten beschouwing. In NEDERLAND hecht men aan het begrip kinderrecht vaak een beperkter betekenis, nl. het geheel van die rechtsregels, die ten doel hebben de zorg voor de verwaarloosde en misdadige jeugd. Met name voor het burgerlijk recht betekent dit een aanzienlijke beperking van de stof. Het kinderrecht in enge zin vormt de hoofdinhoud van de Kinderwetten (zie hierna). Deze zijn overigens geen zelfstandige codificatie van de door haar geregelde materie, die is geïncorporeerd in bestaande wetten, vnl. het Burg. Wetb., het Wetb. v. Str., het Wetb. v. Burg. Rechtsvord. en het Wetb. v. Strafvord.Een eigenaardigheid van het kinderrecht is, dat de grenzen van burgerlijk en strafrecht hier in aanzienlijke mate vervagen; in geval van strafbare feiten, door minderjarigen gepleegd, worden veelal dezelfde maatregelen toegepast, die ook in het burgerlijk recht bekend zijn. Het burgerlijk kinderrecht draagt overigens een sterk publiekrechtelijk karakter.
I. Burgerlijk recht
Het burgerlijk kinderrecht, waaronder is te verstaan het kinderrecht, vastgelegd in het B.W. en in het Wetb. v. Burg. Rechtsvord., is geheel vernieuwd bij de wet van 10 Juli 1947, Stbl. H. 232, in werking getreden 1 Sept. 1948. Door deze wet werden vooral twee reeds vroeger erkende beginselen krachtig tot gelding gebracht:
1. de ouderlijke macht en de voogdij zijn instellingen in het belang van het kind;
2. de ouderlijke macht over de kinderen komt evengoed aan de moeder toe als aan de vader.
De Nederlandse wet onderscheidt de kinderen in wettige en onwettige kinderen. Wettig zijn kinderen, die staande huwelijk geboren zijn (vgl. art. 305 B.W.). Alle andere kinderen zijn onwettig. Zij worden onderscheiden in natuurlijke kinderen en kinderen, die in overspel of bloedschande zijn geteeld (art. 335) (z onwettige kinderen).
De minderjarigheid voor het burgerlijk recht duurt tot het bereiken van de 21-jarige leeftijd. Voordien eindigt zij door huwelijk of door meerderjarigverklaring (z handlichting). Deze leeftijdsgrens van 21 jaar is ingevoerd door de burgerlijke kinderwet van 1901; daarvóór was zij op 23 jaar gesteld. Een uitzonderingsbepaling vindt men in de Grondwet (art. 31): de Koning is meerderjarig, als hij zijn 18de jaar vervuld heeft; hetzelfde geldt voor de Prins van Oranje en voor de dochter des Konings, vermoedelijke erfgename der Kroon, ingeval deze tot het Regentschap geroepen worden.
Het belangrijkste gevolg van de minderjarigheid is, dat de betrokkene de handelingsbekwaamheid mist. Ieder minderjarige staat onder gezag van een meerderjarige. Dit gezag is ouderlijke macht of voogdij (art. 353 B.W.). Van ouderlijke macht is alleen sprake bij wettige kinderen en staande huwelijk. Onwettige kinderen staan onder voogdij; evenzo wettige kinderen na de ontbinding van het huwelijk hunner ouders.
Een ouder, die misbruik maakt van de ouderlijke macht, de verzorging of opvoeding zijner kinderen grovelijk verwaarloost of door slecht levensgedrag zich het gezag over zijn kinderen onwaardig toont, kan uit de ouderlijke macht worden ontzet (art. 374c B.W.). Deze ontzetting, die vóór 1901 slechts als bijkomende straf krachtens het W.v.Str. kon worden opgelegd ingeval van veroordeling wegens misdrijf, kan thans door de rechtbank worden uitgesproken op verzoek van de andere ouder, de naaste verwanten, de voogdijraad, pleegouders of op vordering van het Openbaar Ministerie (art. 374d). Ouders, die ongeschikt of onmachtig zijn, hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, kunnen door de rechtbank van de ouderlijke macht worden ontheven op verzoek van de voogdijraad of op vordering van het Openbaar Ministerie (artt. 374 en 374a). Tegen de wil van de betrokken ouder kan dit alleen geschieden, indien deze krankzinnig is, indien een ondertoezichtstelling (zie hierna) na zes maanden is gebleken onvoldoende te zijn of indien een ontzetting van de andere ouder zonder deze ontheffing niet doeltreffend zou zijn (art. 373b). Voor de voogdij geldt een soortgelijke regeling, met dien verstande, dat de mogelijkheid tot ontzetting voor de voogd, die niet ouder is, iets ruimer is gegeven, terwijl ontheffing alleen voor de oudervoogd mogelijk is (artt. 419 en v.v.). Voor het ontslag van de andere voogden z voogdij.
In de practijk is gebleken, dat in bepaalde gevallen behoefte bestaat aan een Overheidsingrijpen met betrekking tot de opvoeding van een kind, zonder dat tot de radicale maatregel van ontzetting of ontheffing wordt overgegaan. Hierin voorziet de ondertoezichtstelling, ingevoerd bij de wet van 5 Juli 1921, Stbl. 834. Deze maatregel wordt toegepast door de kinderrechter op verzoek van ouders, naaste verwanten, voogdijraad of op vordering van het Openbaar Ministerie, als een kind zodanig opgroeit, dat het met zedelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd (art. 365). Een gezinsvoogd, benoemd door de kinderrechter, wordt met dit toezicht belast (art. 366). De ondertoezichtstelling geschiedt voor ten hoogste één jaar en kan telkens met een jaar verlengd worden (art. 369). De ouders zijn verplicht, zich bij de opvoeding en verzorging van het kind naar de aanwijzingen van de gezinsvoogd te gedragen; bij verschil van mening beslist de kinderrechter (art. 371). De kinderrechter kan het onder toezicht gestelde kind voor ten hoogste drie maanden in een observatiehuis doen opnemen tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid (art. 372a). Indien een onder toezicht gesteld kind bijzondere tucht behoeft, kan de kinderrechter bevelen, dat het in een daarvoor bestemde inrichting zal worden opgenomen. Deze opneming geschiedt voor een termijn van ten hoogste een jaar; voor kinderen beneden 14 jaar bedraagt de termijn ten hoogste zes maanden. De termijn kan éénmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd (art. 372b).
Bovenbedoelde wet van 5 Juli 1921 voerde tevens een belangrijke wijziging in met betrekking tot de rechtspleging in kinderzaken. Bij iedere rechtbank werd een enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken ingesteld. Het lid ener zodanige kamer draagt de titel kinderrechter (art. 49 Rechterlijke Organisatie). Deze kinderrechter is tevens belast met strafzaken tegen kinderen (art. 487 W.v. Strafvord.). Komen kinderzaken voor de meervoudige kamer (bijv. ernstige strafzaken, ontzetting of ontheffing van de ouderlijke macht), dan heeft de kinderrechter daarin zitting (art. 911 W.v. Burg. Rechtsv., art. 502 W. v. Strafvord.).
MR F. ZOETMULDER
Lit.: Assers Handl. tot de beoef. v. h. Ned. burg. recht, dl I Personenrecht, iste stuk Familierecht, 8ste dr. bew. door P. Schotten, J. Wiarda en G. J. Scholten (Zwolle 1947); H. F. A. Völlmar, Het nieuwe K. (Den Haag 1947); H. de Bie, Kinderrecht, dl I, 2de dr. bew. door M. B. v. d. Werk en H. Schadee (Zwolle 1949) 5 T. E. W. Lignac, De Kinderpolitie in Nederland en daarbuiten, diss. Leiden (1951).
II. Strafrecht
Reeds in het wetboek van 1886 werd aan kinderen een bijzondere plaats toegekend en wel in verband met de mogelijkheid, dat op grond van de jeugdige leeftijd het oordeel des onderscheids zou ontbreken, dientengevolge de schuld en dus de mogelijkheid van bestraffing (vergelding). In verband daarmede was bepaald, dat kinderen beneden 10 jaar niet strafrechtelijk konden worden vervolgd, terwijl een dergelijke vervolging voor kinderen tussen 10 en 16 jaar alleen zou kunnen geschieden indien zij gehandeld hadden met oordeel des onderscheids (artt. 38 en 39 oud Sr.).
Bij de Kinderwetten van 1901, ingevoerd 1905, kwam hierin verandering. De eigenaardigheid van het ,,kind”-zijn werd niet zozeer meer beschouwd als een invloed op zijn schuld (en daarmede in verband als van invloed op de strafbehoefte van de gemeenschap), maar vooral als van invloed op zijn nog niet tot ontwikkeling gekomen persoonlijkheid (en daarmede in verband als van invloed op de behoefte aan opvoeding van het kind). De opvoedingsgedachte nam de plaats over van de strafgedachte. In latere veranderingen van het W.v.Sr. is die opvoedingsgedachte steeds meer toegepast.
In 1901 werd afgeschaft de niet-vervolgbaarheid van kinderen beneden 10 jaar, en de groep kinderen, die onder het speciale kinderstrafrecht vielen, werd uitgebreid (tot 18 jaar). Een stelsel van kinderstraffen en kindermaatregelen werd ingevoerd. Kinderstraffen zijn de berisping, de kinder-geldboete, de tuchtschool (minimum één maand, maximum één jaar); de kindermaatregelen zijn de teruggave aan de ouders, de ondertoezichtstelling, de terbeschikkingstelling. Deze laatste, meest ingrijpende maatregel houdt in dat het kind aan de regering wordt toevertrouwd om van harentwege te worden opgevoed (uiterlijk tot het 21ste jaar) (z dwangopvoeding).
Ook zonder dat strafbare feiten worden gepleegd heeft de staat bemoeienis met kinderen, die dreigen verkeerd te gaan. Een reeks maatregelen staat dan de civiele kinderrechter ter beschikking, o.m. de ondertoezichtstelling (zie hierboven).
Er zijn dus twee wijzen waarop een kind kan worden aangepakt: de burgerrechtelijke en de strafrechtelijke. De eerstgenoemde wijze kan ook gebruikt worden in gevallen, dat een kind een strafbaar feit heeft gepleegd; immers op een strafbaar feit behoeft geen straf- proces te volgen. Er gaan steeds meerstemmen op om beneden een bepaalde leeftijd een strafvervolging uit te sluiten, en daar dus slechts de mogelijkheid te laten van de burgerrechtelijke kinderzorg. Er is onmiskenbaar de tendentie om steeds meer de burgerrechtelijke weg te bewandelen, waarbij men niet gebonden is aan een op de schuld- en strafgedachte steunende dagvaarding en procesvorm, en waarbij men vermijdt dat het kind belast wordt door een strafrechtelijk vonnis.
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: W. P. J. Pompe, Handboek v. h. Ned. Strafrecht, 3de dr. (Zwolle 1950), pag. 385-414; H. de Bie, Kinderrecht, dl II; voor het kinderstrafproces: J. M. van Bemmelen, Strafvordering, 4de dr. (Den Haag 1950), pag. 360 v.v.
De bescherming van de jeugd maakt in BELGIË het voorwerp uit van de wet van 15 Mei 1912, gewijzigd door de wetten van 13 Apr. 1928, 2 Juli 1930 en 21 Aug. 1948. Deze belangrijke wet, die talrijke schikkingen van het B.W., het Str.W.B. en het W.v.Sv. veranderd heeft, bevat drie onderscheiden delen.
Het eerste hoofdstuk heeft betrekking op het burgerlijk recht en regelt de ontzetting uit de ouderlijke macht. Het somt de oorzaken op van verplichte en volledige of van facultatieve ontzetting, op grond van welke het Openbaar Ministerie een actie tegen de ouders of een hunner kan instellen om de kinderen aan de betreurenswaardige gevolgen van bederf of nalatigheid te onttrekken. Een tweede deel van de wet heeft tot doel belangrijke veranderingen te brengen in het strafrecht en speciale maatregelen voor te schrijven tot verbetering van de minderjarigen, die zich aan misdrijven schuldig gemaakt hebben. Indien een minderjarige, beneden de volle leeftijd van 16 jaar op het ogenblik van het feit, een feit gepleegd heeft dat voor volwassenen een misdrijf heten zou, wordt hij voor de kinderrechter gebracht en wordt de straf door een maatregel van bewaking, opvoeding of behoeding vervangen. Het kind kan dus geen eigenlijk misdrijf begaan, het begaat slechts feiten, die eventueel voorzorgs- en verbeteringsmaatregelen kunnen wettigen. Deze maatregelen zijn:
1. berisping met voortdurend verblijf bij de ouders;
2. plaatsing tot aan de meerderjarigheid bij particulieren, verenigingen of instellingen;
3. terbeschikkingstelling van de Staat tot aan de meerderjarigheid.
Het derde deel van de wet heeft tot doel de misdaden of wanbedrijven te beteugelen, die gepleegd worden tegen de zedelijkheid of de zwakheid der kinderen. Verschillende leemten, die op dat gebied nog in de Belgische wetgeving bestonden, werden aldus aangevuld. Zo werden nl. straffen voorzien tegen de ouder die weigert het onderhoud van zijn kinderen te betalen of te verzekeren, of tegen diegenen die een kind onder de 16 jaar oud gebruiken tot een werk dat voor zijn krachten te zwaar is.
PROF. DR A. KLUYSKENS
Lit.: A. Racine, Les enfants traduits en justice (Liège 1935); H. Velge, Les tribunaux pour enfants (Bruxelles 1941).